[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 juni 2004, 03/701 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
Namens appellant heeft mr. G.W. Brouwer, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H. Mastenbroek (kantoorgenoot van mr. Brouwer). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes.
Appellant heeft in 1975 een ernstig motorongeval gekregen en daar blijvende beperkingen aan rug, been en voet aan overgehouden. In 1987 heeft hij zich ziek gemeld met toegenomen klachten en na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken is hij volledig arbeidsongeschikt beschouwd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). In het kader van een herbeoordeling ingevolge de WAO is zijn mate van arbeidsongeschiktheid in 1996 vastgesteld op minder dan 15%. Appellant is vervolgens in mei 1999 - na tussenkomst van reïntegratiebureau Agens B.V. - als brugwachter geplaatst op de [naam brug] te [plaatsnaam]. In deze functie is hij (in wisselende omvang van het aantal uren) werkzaam geweest tot hij zich eerst op 25 mei 2002 en - na hervatting van zijn werkzaamheden op 16 juni 2002 - op 10 juli 2002 ziek meldde met rug- en beenklachten.
Appellant is op 19 maart 2003 onderzocht door de verzekeringsarts, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellant dezelfde was als vóór zijn uitval op 10 juli 2002. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat aangenomen mag worden dat de werkzaamheden van brugwachter, zoals die in 1999 (door Agens B.V.) zijn vastgesteld, in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, zoals die in oktober 1998 is vastgesteld. In aansluiting hierop is appellant bij besluit van 15 april 2003 met ingang van 1 mei 2003 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen gronden zijn om aan de plausibiliteit van de primaire medische beoordeling te twijfelen. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 15 mei 2003 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft de rechtbank de revalidatie-arts E.H. de Maar benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 3 oktober 2003 een rapport uitgebracht. Hierin heeft hij geconcludeerd dat appellant op en na 1 mei 2003 geschikt was tot het verrichten van zijn werk van brugwachter. Hierbij is uitgegaan van de door Agens B.V. in 1999 opgestelde werkbeschrijving.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de deskundige in zijn rapport is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Volgens appellant is met betrekking tot het onderdeel ‘staan’ in zijn functie van brugwachter ten onrechte uitgegaan van ‘maximaal vijf minuten aaneengesloten’. Om het scheepvaartverkeer bij het passeren van de brug goed in de gaten te kunnen houden en daarmee de functie op een behoorlijke en adequate wijze te kunnen uitoefenen, is naar de mening van appellant ‘gemiddeld 12 tot 15 minuten aaneengesloten staan’ vereist. Verder is de deskundige ten onrechte uitgegaan van een werkweek van 16 uur in plaats van 32 uur, aldus appellant. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van respectievelijk het Centrum voor Werk en Inkomen Drachten, de gemeente Smallingerland, Argonaut en zijn huisarts. In reactie hierop heeft de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 1 oktober 2004, op basis van een nader onderzoek van de werkplek van appellant, aangegeven dat in de onderhavige functie van brugwachter sprake is van overwegend zittend werk met zo nu en dan staan, dat het niet aannemelijk is dat dagelijks meerdere keren aanmerkelijk langer dan vijf minuten zal moeten worden gestaan en dat het bij het bedienen van de brug mogelijk is om tussen de bedrijven door even te gaan zitten en weer op te staan. Appellant heeft vervolgens nog de ‘Richtlijnen voor brugwachters in de gemeente Leeuwarden’, alsmede een verklaring van een collega, ingebracht. In reactie hierop heeft de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapporten van respectievelijk 28 januari 2005 en 21 maart 2005 aangegeven haar standpunt te handhaven. Tot slot heeft appellant nog een verslag van een recent door hem ondergane operatie aan zijn voet ingebracht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in ’s Raads vaste jurisprudentie het beginsel ligt besloten dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige wordt gevolgd. In het onderhavige geval heeft de Raad geen aanleiding gezien om van dit beginsel af te wijken.
Naar het oordeel van de Raad heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Maar, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellant (op dat moment) voorhanden medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant verricht en daarvan ook op een deugdelijke en inzichtelijke wijze verslag gedaan. De deskundige is in zijn rapport tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellant gekomen. Het rapport rechtvaardigt de conclusie dat appellant op en na 1 mei 2003 in staat moest worden geacht zijn werk van brugwachter te verrichten. Daarbij heeft de Raad overwogen in de ingebrachte informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien voor de conclusie dat de deskundige bij zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. In dit kader heeft de Raad in de eerste plaats vastgesteld dat, wat er verder ook zij van de stelling van appellant op dit punt, de deskundige, blijkens zijn rapport, is uitgegaan van een werkweek van appellant van 32 uur. Voorts is de Raad van oordeel dat de stelling van appellant, inhoudend dat het voor het op een behoorlijke en adequate wijze kunnen uitoefenen van zijn functie van brugwachter is vereist dat langer dan vijf minuten aaneengesloten wordt gestaan, onvoldoende steun vindt in de door hem ingebrachte bescheiden. Overigens is deze stelling naar het oordeel van de Raad voldoende weerlegd in de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen.
Gezien het vorenstaande heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2003 niet (langer) ongeschikt was voor zijn werk. Hieruit volgt dat het Uwv appellant terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.