ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6875 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verdere uitkering ingevolge de Ziektewet na beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, waarin zijn beroep tegen de weigering van een verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 23 september 2003 ziek had gemeld met vermoeidheids- en rugklachten, werd op 23 december 2003 door verzekeringsarts Storm de Graaf onderzocht. Deze arts concludeerde dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen waren en verklaarde appellant met ingang van 29 december 2003 hersteld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens een verdere uitkering op basis van de ZW.

Appellant stelde in hoger beroep dat zijn psychische klachten onvoldoende waren onderzocht en dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij bracht verschillende medische rapporten in, waaronder informatie van GGZ Buitenamstel en neuroloog dr. G.J. Jöbsis, die wezen op psychische problemen en hypersomnolentie. De bezwaarverzekeringsarts handhaafde echter zijn eerdere standpunt dat er geen aanleiding was om af te wijken van het primaire oordeel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische rapportages voldoende waren om te concluderen dat appellant met ingang van 29 december 2003 niet (langer) ongeschikt was voor zijn werk. De Raad vond geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de standpunten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 29 november 2006.

Uitspraak

04/6875 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, 04/652 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. G.M. Haring. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als vertegenwoordiger via een uitzendorganisatie, heeft zich op 23 september 2003 ziek gemeld met vermoeidheids- en rugklachten. Op 23 december 2003 is appellant onderzocht door verzekeringsarts
Storm de Graaf, die geen medisch objectiveerbare afwijkingen kon constateren en hem met ingang van 29 december 2003 hersteld verklaarde. In aansluiting hierop is appellant met ingang van 29 december 2003 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 6 februari 2004 onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. Deze arts constateerde in zijn rapport van 27 januari 2004 / 20 februari 2004, mede op basis van informatie van de huisarts, aspecifieke rugklachten en mogelijk een lichte vorm van narcolepsie en concludeerde dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant tegen voormelde weigering bij het bestreden besluit van 24 februari 2004 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant onder meer een uitnodiging voor een vervolgonderzoek bij GGZ Buitenamstel in april 2004 ingebracht. Mede in reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 11 mei 2004 aangegeven zijn eerdere standpunt te handhaven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met name zijn psychische klachten onvoldoende zijn onderzocht en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij informatie ingebracht van GGZ Buitenamstel van 25 maart 2005. Hieruit blijkt dat appellant zich aldaar in januari 2004 heeft aangemeld in verband met een progressieve neiging tot impulsdoorbraken ten gevolge van psychosociale problemen en dat de diagnose psychotische stoornis NAO is gesteld. Voorts is informatie ingebracht van neuroloog dr. G.J. Jöbsis van 1 maart 2004 en
9 december 2004. Hieruit komt naar voren dat bij appellant sprake is van hypersomnolentie (ernstige slaperigheid), zonder duidelijke neurologische oorzaak. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 april 2005 (wederom) aangegeven zijn eerdere standpunt te handhaven. Tot slot heeft appellant nog informatie ingebracht van GGZ Buitenamstel van 15 september 2006. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant het door haar veronderstelde verband tussen de vermoeidheidsklachten van appellant en de (uiteindelijk) ten aanzien van appellant gestelde diagnose nader toegelicht.
De Raad ziet vooreerst in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische rapportages onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de psychische klachten van appellant onvoldoende zouden zijn onderzocht. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 januari 2004 / 20 februari 2004, waaruit afdoende blijkt dat appellant (ook) psychisch is onderzocht en dat daarbij de informatie van de huisarts is meegewogen. De Raad ziet voorts in de door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte informatie onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen te twijfelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding en dat deze overigens voldoende is weerlegd in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van respectievelijk 11 mei 2004 en 8 april 2005. De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat het, gezien de informatie van GGZ Buitenamstel, niet uitgesloten kan worden geacht dat de medische situatie van appellant ná de datum in geding is verslechterd.
Gezien het vorenstaande heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 29 december 2003 niet (langer) ongeschikt was voor zijn werk. Hieruit volgt dat het Uwv appellant terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.