ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1379 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking WAO-uitkering na termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1975 een uitkering ontving, had in 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen de intrekking van zijn uitkering, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bezwaar van appellant ontvankelijk is, ondanks de termijnoverschrijding. De Raad stelt vast dat het Uwv het primaire besluit naar een verkeerd adres heeft verzonden, waardoor de bezwaartermijn pas begon te lopen op het moment dat appellant het besluit daadwerkelijk heeft ontvangen. De Raad concludeert dat appellant zijn bezwaarschrift tijdig heeft verzonden, ook al was het niet gericht aan de juiste afdeling van het Uwv. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en verplicht het Uwv om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.027,- bedragen, en het griffierecht van € 140,- dient te vergoeden.

Uitspraak

06/1379 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2006, 04/2793 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren 11 oktober 1943, ontving sedert 1975 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omstreeks 1984 is appellant met behoud van uitkering teruggekeerd naar Marokko.
Bij brief van 27 november 2001 heeft appellant aan het Uwv zijn adreswijziging in Marokko doorgegeven.
In verband met een TBA-herbeoordeling in 2003 is appellant in Marokko onderzocht door twee artsen van de CNSS. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft de verzekeringsarts beperkingen bij appellant vastgesteld, welke zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 13 maart 2003. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Roggeveen na raadpleging van het CBBS een aantal passende functies voor appellant geselecteerd, waarna een mate van arbeidsongeschiktheid resteerde van 12,6%.
De arbeidsdeskundige Roggeveen heeft de intrekking van de uitkering aangezegd bij brief van 12 mei 2003, welke is verzonden naar een foutief dan wel gemankeerd adres.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2003 aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 19 november 2003 wordt beëindigd. Deze brief is namens het Uwv verzonden door S. Marcus naar een onjuist adres.
Bij brief van 5 december 2003 met als kop “bezwaarschrift”, gericht aan S. Marcus van het Uwv, heeft appellant bericht dat hij de laatste brief van het Uwv d.d. 13 mei 2003 reeds heeft beantwoord bij brief van 23 juli 2003, met een beetje vertraging omdat hij erg ziek was.
Bij brief van 6 april 2004 heeft het Uwv appellant onder meer gevraagd naar de bedoeling van de brief van 5 december 2003 en de reden van de termijnoverschrijding. Voorts is gesteld dat de beslissing van 13 mei 2003 weliswaar naar een verkeerd adres is gezonden, maar dat uit de brief van 5 december 2003 blijkt dat appellant deze wel heeft ontvangen, omdat op 23 juli 2003 op de beslissing zou zijn gereageerd. De door appellant genoemde brief van 23 juli 2003 is echter niet door het Uwv ontvangen.
Op de brief van 6 april 2004 heeft appellant niet gereageerd.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van het bezwaarschrift van 5 december 2003.
Tijdens de procedure bij de rechtbank zijn namens appellant twee reçu’s overgelegd waaruit blijkt dat op 23 juli 2003 twee brieven vanuit Marokko aangetekend zijn verzonden gericht aan onderscheidelijk S. Marcus, Postbus 57003, Amsterdam en aan
J. Roggeveen, Postbus 57003, Amsterdam.
Met betrekking tot de vraag wanneer de bezwaartermijn is aangevangen en geëindigd heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant dient te worden gelezen en voor verweerder het Uwv).
“Vast staat dat verweerder het primaire besluit van 13 mei 2003 naar het oude adres van eiser heeft verzonden, terwijl het nieuwe adres bij verweerder bekend was. Het besluit is derhalve niet bekend gemaakt op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld RSV 2003/93) vangt de bezwaartermijn in een dergelijk geval aan op de dag waarop betrokkene het besluit alsnog heeft ontvangen. In het onderhavige geval is echter niet bekend op welke datum eiser het besluit heeft ontvangen. Nu eiser bij brief van 5 december 2003 heeft meegedeeld dat hij reeds op 23 juli 2003 een bezwaarschrift had verzonden, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser het besluit uiterlijk op die datum moet hebben ontvangen, zodat de termijn voor het maken van bezwaar ook op die datum is aangevangen. De bezwaartermijn is derhalve, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, geëindigd op 2 september 2003.”
De Raad sluit zich geheel aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Ten aanzien van de vaststelling of appellant binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft verzonden aan het Uwv heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“Tijdens deze beroepsprocedure heeft eiser een tweetal reçu’s overgelegd waaruit blijkt dat hij op 23 juli 2003 brieven heeft verzonden naar de arbeidsdeskundige
J. Roggeveen en naar mevrouw S. Marcus, de behandelend medewerker van verweerder die als contactpersoon op het primaire besluit van 13 mei 2003 vermeld staat. Blijkens de reçu’s heeft eiser deze brieven echter niet verzonden naar het postadres dat in de bezwaarclausule onder het primaire besluit van 13 mei 2003 vermeld stond (afdeling Bezwaar en Beroep van UWV Gak, postbusnummer 8071, 1005 AB Amsterdam), maar naar postbusnummer 57003, 1040 CC Amsterdam. Naar de rechtbank aanneemt heeft eiser de bedoeling gehad de brieven naar postbusnummer 57002, 1040 CC Amsterdam, te verzenden, het postadres van de verzender van het primaire besluit (de afdeling AG-Buitenland). Uit een e-mail van 24 november 2005 van TPG Post Klantenservice, die door eiser tijdens deze beroepsprocedure is overgelegd, blijkt echter dat ook voormeld postbusnummer 57003 aan het UWV toebehoort. Nu verweerder dit niet heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat de mededeling van TPG Post Klantenservice correct is.
Gelet op het voorgaande moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat verweerder de brieven van eiser van 23 juli 2003, ondanks dat deze naar een onjuist postbusnummer zijn verzonden, moet hebben ontvangen. Indien deze brieven een bezwaarschrift bevatten en herkenbaar waren als bezwaarschrift, had de ontvanger van de brieven, die immers eveneens werkzaam moet zijn geweest bij het UWV, deze moeten doorsturen naar de afdeling Bezwaar en Beroep van UWV Gak ter verdere behandeling. Als datum van ontvangst had in dat geval dienen te gelden de datum waarop de brieven bij de afdeling van het UWV (met postbusnummer 57003 in Amsterdam) waren binnengekomen. De rechtbank kan echter niet controleren of de brieven waren aan te merken als een bezwaarschrift en als zodanig herkenbaar waren, nu eiser geen kopieën heeft overgelegd van de geschriften die hij naar het UWV heeft verzonden. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de brieven naar hun aard en inhoud niet waren aan te merken als een bezwaarschrift en derhalve niet herkenbaar waren als een bezwaarschrift. In dat geval is het zeer aannemelijk dat de brieven niet bij de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV Gak te Amsterdam terecht zijn gekomen. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is komen vast te staan dat eiser op 23 juli 2003 een bezwaarschrift naar verweerder heeft verzonden.”
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de twee reçu’s van aangetekende verzending op 23 juli 2003 blijkt in ieder geval dat appellant brieven heeft verzonden gericht aan de personen die stonden vermeld op de aanzeggingsbrief van 12 mei 2003 en het besluit van 13 mei 2003, respectievelijk
J. Roggeveen en S. Marcus. Appellant heeft hiervoor niet het adres van de afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv gebruikt, doch het adres dat linksboven op de brief van de arbeidsdeskundige Roggeveen van 12 mei 2003 stond vermeld met postbusnummer 57003. Aan het Uwv en de rechtbank kan worden toegegeven dat appellant van de op
23 juli 2003 verzonden brieven geen kopieën heeft kunnen overleggen en dat derhalve niet is vast komen te staan dat appellant beoogd heeft bezwaar te maken tegen het besluit van 13 mei 2003. De Raad is echter van oordeel dat, mede gezien de inhoud van de brieven van 12 en 13 mei 2003, waarbij de WAO-uitkering die appellant bijna 30 jaar lang ontving per 19 november 2003 wordt beëindigd, het volstrekt aannemelijk is te achten dat appellant aan de op die brieven vermelde personen zijn bezwaren tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de intrekking van de uitkering dientengevolge, heeft willen uiten. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant in zijn brief van 5 december 2003 heeft gerefereerd aan zijn brief van
23 juli 2003 in reactie op het besluit van 13 mei 2003. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat de brieven van 23 juli 2003 dienen te worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 13 mei 2003, welke gezien de eerdere overwegingen in deze uitspraak, binnen de bezwaartermijn ter post zijn bezorgd.
Ten aanzien van de ontkenning door het Uwv van de ontvangst van de brieven van
23 juli 2003 is de Raad van oordeel dat de onzekerheid met betrekking tot de vaststelling van de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv, waaronder de onduidelijkheid omtrent de aanbieding van de aangetekende zending door TPG Post, niet ten nadele van appellant moet worden uitgelegd in die zin dat zijn bezwaar vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard. Appellant heeft immers het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn per aangetekende post verzonden, waarmee is aangetoond dat de verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorzover niet reeds moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift door het Uwv tijdig is ontvangen, kan terzake van de indiening van het bezwaarschrift in elk geval redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. De omstandigheid dat het bezwaarschrift niet gericht was aan de afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv maar is gezonden naar een andere afdeling binnen het Uwv kan, naar vaste rechtspraak, niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bezwaarschrift van appellant ontvankelijk dient te worden geacht en dat het Uwv hierop nog een beslissing dient te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 383,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.027,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MK