ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1383 ZW + 06-5844 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking appelverbod wegens schending essentieel voorschrift verzetprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen een besluit van 4 juni 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had gesteld dat hij het besluit nooit had ontvangen, en de Raad oordeelde dat het Uwv niet kon aantonen dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. Hierdoor was de bezwaartermijn niet aangevangen, en het bezwaarschrift moest als voortijdig ingediend worden beschouwd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een schending van de procesorde in de verzetprocedure, waardoor het hoger beroep van appellant gegrond werd verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen kosten waren gevorderd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. De Raad heeft de betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen, en heeft uiteindelijk geoordeeld dat de procedure niet in overeenstemming was met de vereisten van een eerlijk proces.

Uitspraak

06/1383 ZW + 06/5844 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2004, 03/2631, en
23 december 2005, 04/3060 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Op 26 januari 2006 heeft de rechtbank twee brieven van appellant, gedateerd
18 oktober 2004 en 2 januari 2006, naar de Raad doorgezonden ter verdere behandeling als hoger beroepschrift, gericht tegen respectievelijk aangevallen uitspraak 1 en 2.
Het Uwv heeft in geding 06/1383 ZW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Namens appellant is verschenen M. de Haan, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Zaak 06/1383 ZW
De Raad gaat in dit geding bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 27 mei 2003 is appellant in het kader van de uitvoering van de Ziektewet (ZW) onderzocht door verzekeringsarts M. Schoon, die appellant per 28 mei 2003 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid.
Bij besluit van 4 juni 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 28 mei 2003 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Op de medische kaart is vermeld dat appellant op 2 juni 2003 met een medewerker van het Uwv heeft gebeld. Hierbij heeft appellant aangegeven dat hem op 28 mei 2003 door verzekeringsarts Schoon is meegedeeld dat hij weer geschikt is voor zijn arbeid, dat hij zich met deze hersteldverklaring niet kan verenigen en dat hij nog geen besluit heeft ontvangen. Naar aanleiding van deze mededelingen is appellant door het Uwv opgeroepen om op 5 juni 2003 op het spreekuur te verschijnen. Op deze datum is appellant onderzocht door de verzekeringsarts H. Nouri. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellant terecht per 28 mei 2003 hersteld is verklaard. Bij besluit van
10 juni 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat wordt geweigerd om van het besluit van 4 juni 2003 terug te komen.
Bij brief van 18 juni 2003 heeft mr. C.J. van Woerden namens appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 juni 2003 en 10 juni 2003. Hierbij is een kopie meegestuurd van het besluit van 10 juni 2003, waarbij is aangegeven dat het besluit van 10 juni 2003 (waarmee kennelijk is bedoeld: 4 juni 2003) nog niet kan worden overgelegd.
Bij besluit van 1 september 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
4 juni 2003 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 1 september 2003 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure is bij de rechtbank twijfel gerezen over de datum waarop het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2003 is ingediend. De rechtbank heeft in dit verband aan het Uwv verzocht om een kopie over te leggen van de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden. Het Uwv heeft aan dit verzoek voldaan en heeft hierbij bij brief van 17 augustus 2004 aangegeven dat het bezwaarschrift, gezien het poststempel op de enveloppe, op 20 juni 2003 ter post is bezorgd en dat het bezwaarschrift op
23 juni 2003 is ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2003, met intrekking van het besluit van 1 september 2003, alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is vermeld dat de bezwaartermijn in dit geval eindigde op 18 juni 2003 en dat het bezwaarschrift op
20 juni 2003 is verzonden en op 23 juni 2003 is ontvangen, zodat het te laat is ingediend. Hierbij is voorts aangegeven dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 onder meer overwogen dat op grond van artikel 75g van de ZW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 4 juni 2003 twee weken bedroeg. Volgens de rechtbank eindigde de bezwaartermijn daarom op 18 juni 2003 en is het bezwaarschrift te laat ingediend. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen op grond waarvan het bezwaar toch ontvankelijk kan worden geacht. De rechtbank heeft het beroep voorzover dat is gericht tegen het besluit van 1 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voorzover dat is gericht tegen het besluit van 9 september 2004 ongegrond verklaard. Hierbij zijn beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat hij het besluit van 4 juni 2003 nooit heeft ontvangen en dat hij van dit besluit op de hoogte is geraakt door de vermelding ervan in het besluit van 10 juni 2003.
De Raad overweegt als volgt.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedroeg in dit geval twee weken, zoals dat destijds was bepaald in artikel 75g van de ZW. Artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
In het onderhavige geval geldt dat het desbetreffende besluit niet is uitgereikt dan wel aangetekend of met een bevestiging van ontvangst is verzonden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, komt het risico van een dergelijke handelwijze - namelijk het niet kunnen aantonen dat het desbetreffende besluit daadwerkelijk is verzonden - in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan. Appellant heeft betwist dat hij het besluit van 4 juni 2003 heeft ontvangen. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot de hersteldverklaring en de aangehaalde opmerking uit het bezwaarschrift acht de Raad deze ontkenning niet ongeloofwaardig.
Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat het besluit van 4 juni 2003 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit brengt mee dat de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift niet was aangevangen. Hiervan uitgaande moet het bezwaarschrift worden aangemerkt als zijnde voortijdig ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring evenwel achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift wel reeds tot stand was gekomen, hetgeen hier het geval is.
Derhalve is het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2003 bij het besluit van
9 september 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van
9 september 2004 moet worden vernietigd, evenals aangevallen uitspraak 1, waarbij dit besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Zaak 06/5844 ZW
Appellant heeft bij brief van 18 oktober 2004 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het in zaak 06/1383 ZW aan de orde zijnde besluit van 9 september 2004. Bij uitspraak van 23 augustus 2005 heeft de rechtbank Rotterdam dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant verzet gedaan. Bij aangevallen uitspraak 2 is dit verzet ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, kort samengevat, dat de verzetprocedure uiterst onzorgvuldig is verlopen.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan evenwel grond bestaan voor het in weerwil van deze bepaling kennis nemen van een hoger beroep, indien sprake is van een evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest.
In het onderhavige geval geldt dat aangevallen uitspraak 2 is genomen door hetzelfde lid van de enkelvoudige kamer als het lid van de enkelvoudige kamer dat de uitspraak van
23 augustus 2005 heeft gedaan. Hiermee is aangevallen uitspraak 2 gewezen in strijd met artikel 8:55, vierde lid, van de Awb, waarin onder meer is bepaald dat van de kamer die uitspraak doet op het verzet geen deel uitmaakt degene die zitting heeft gehad in de kamer die de uitspraak heeft gewezen waartegen verzet is gedaan.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat met het wijzen van aangevallen uitspraak 2 een essentieel voorschrift van de verzetprocedure is geschonden, waardoor in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Er bestaat dan ook grond om het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet neergelegde appelverbod buiten toepassing te laten. Het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd.
Voor terugwijzing naar de rechtbank ter verdere behandeling van het verzet tegen de uitspraak van 23 augustus 2005 heeft de Raad geen aanleiding gezien. In dit verband overweegt de Raad dat, gezien de beslissing in de zaak 06/1383 ZW, geen belang meer bestaat bij verdere behandeling van dit verzet.
Tot slot heeft de Raad, nu geen proceskosten zijn gevorderd en niet is gebleken van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing, geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
MK