ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7378 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens werkzaamheden en de betekenis van strafrechtelijke vrijspraak in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 18 november 2005 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had bekrachtigd. De appellant had vanaf 2 september 2002 een WW-uitkering ontvangen, maar na een anonieme tip over mogelijke uitkeringsfraude werd er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 4 oktober 2006, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, werd het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door bepaalde werkzaamheden niet te melden. De rechtbank had ook geoordeeld dat de vrijspraak in de strafzaak niet automatisch betekende dat het UWV ten onrechte had geoordeeld over de verplichtingen van de appellant. De Raad bevestigde deze overwegingen en concludeerde dat de werkzaamheden van de appellant, zoals het voeren van functioneringsgesprekken en acquisitiewerkzaamheden, onder de bepalingen van de WW vielen.

De Raad kwam tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, bevestigd moest worden. Er was geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 november 2006.

Uitspraak

05/7378 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 november 2005, 05/321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 2 september 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Naar aanleiding van een anonieme tip met betrekking tot werkzaamheden die appellant zou verrichten bij [naam bedrijf] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar mogelijke uitkeringsfraude door appellant.
2.2. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2004, constaterend dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, het recht op WW-uitkering gedeeltelijk herzien over de periode van 1 april 2003 tot en met 29 februari 2004. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd het over de periode van 1 april 2003 tot en met 29 februari 2004 onverschuldigd aan hem betaalde bedrag aan WW-uitkering. Bij besluit van 4 februari 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder beperking van de periode waarover wordt teruggevorderd, het bezwaar van appellant tegen de besluiten 13 september 2004 en
20 oktober 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Volgens artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Ingevolge het tweede lid eindigt het recht op uitkering voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Ingevolge het tweede lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer teruggevorderd.
4.2. Gezien hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard omtrent de omvang van het geschil wordt in hoger beroep de aangevallen uitspraak beoordeeld voorzover de rechtbank daarbij met betrekking tot de herziening van de uitkering heeft beslist dat de volgende door appellant verrichte werkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd:
- het voeren van functioneringsgesprekken/kennismakingsgesprekken met vier medewerkers;
- het verrichten van vergaarwerk (vouwen, nieten, snijden en bundelen);
- het verrichten van acquisitiewerkzaamheden bij vrienden uit zijn netwerk;
- het uitvoeren van calculaties;
- het vervoeren van drukwerk naar bezorgers ter verspreiding.
Met betrekking tot de werkzaamheden waarop deze opsomming ziet, spitst het geschil zich toe op het oordeel van de rechtbank dat deze werkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW (i), dat appellant door bepaalde mededelingen te doen aan een medewerker van het CWI dan wel aan het Uwv niet reeds heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 25 van de WW rustende inlichtingenplicht (ii), alsmede op haar oordeel dat de door de strafrechter uitgesproken vrijspraak niet betekent dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant de op hem ingevolge deze bepaling rustende verplichting niet is nagekomen (iii). Tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de terugvordering zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd.
4.3. Omtrent de in 4.2. vermelde punten van geschil overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. (a) Met betrekking tot het eerste punt van geschil stelt de Raad voorop dat naar zijn vaste jurisprudentie de in artikel 8, eerste lid, van de WW bedoelde werkzaamheden uit hoofde waarvan een betrokkene op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd, activiteiten zijn die voldoen aan het criterium dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Zie bijvoorbeeld CRvB 8 september 2004, LJN AR 2727, USZ 2004/336. Naar aanleiding van hetgeen appellant hieromtrent in hoger beroep nog heeft aangevoerd voegt de Raad hier aan toe dat het voor het karakter van de aldus omschreven werkzaamheden op zichzelf niet van belang is of hij die ze verricht, of de instelling waarvoor hij ze verricht, dan wel een ander daarvan al of niet geldelijk voordeel behaalt, noch of de verrichte werkzaamheden al of niet moeten worden gezien als voorbereidende werkzaamheden. Aan dat karakter doet voorts niet af dat appellant in de desbetreffende periode naar zijn zeggen volledig beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en zich “uit de naad” solliciteerde.
(b) De rechtbank heeft overwogen dat de vermelde werkzaamheden werkzaamheden zijn die normaliter worden verricht in het kader van een bedrijfsuitoefening en waarvan volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs geldelijk voordeel kan worden verwacht. In hoger beroep heeft appellant gelijke stellingen omtrent dit punt van geschil naar voren gebracht als hij in eerste aanleg heeft gedaan. De Raad onderschrijft de zojuist weergegeven overweging van de rechtbank. Hij komt tot het oordeel dat de desbetreffende werkzaamheden onmiskenbaar moeten worden beschouwd als werkzaamheden waarop artikel 8, eerste lid, van de WW ziet, zodat hetgeen appellant in hoger beroep hieromtrent naar voren heeft gebracht geen doel treft.
4.3.2. Met betrekking tot het tweede punt van geschil heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verrichten van werkzaamheden van deze aard ook aan zijn klantmanager van het CWI of anderszins aan het UWV heeft doorgegeven. Dat hij dat wel zou hebben gedaan volgt volgens de rechtbank niet reeds uit de mededeling van appellant aan de desbetreffende medewerker van het CWI dat hij in onderhandeling was over de overname van Drukkerij Valentijn en dat hij bezig was met het opstellen van een ondernemingsplan. Voor appellant had dit volgens de rechtbank redelijkerwijs ook duidelijk moeten zijn. Op grond hiervan heeft zij geconcludeerd dat appellant zijn mededelingenplicht heeft geschonden. Ook dit oordeel van de rechtbank wordt door de Raad onderschreven. In hoger beroep heeft appellant hieromtrent niets anders dan in eerste aanleg naar voren gebracht, met dien verstande dat hij ter zitting heeft gesteld dat hij het CWI dan wel het Uwv “steeds” op de hoogte heeft gehouden van zijn activiteiten met betrekking tot Drukkerij Valentijn. De Raad heeft echter in de voorhanden gedingstukken, en in het bijzonder de zich daaronder bevindende werkbriefjes en de door appellant overgelegde daarbij beweerdelijk horende bijlagen, geen aanknopingspunten aangetroffen voor de juistheid van dat betoog. Ook het hieromtrent door appellant aangevoerde faalt derhalve.
4.3.3. Met betrekking tot het derde punt van geschil heeft de rechtbank onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 9 juni 2004, LJN AQ8099, RSV 2004/267, geoordeeld dat in een geval als hier aan de orde de omstandigheid dat iemand door de strafrechter is vrijgesproken niet doorslaggevend is. De Raad onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank. De gevolgtrekking die appellant verbindt aan zijn stelling dat de tenlastelegging overeenkomt met de wettelijke omschrijving in de WW, miskent, wat daarvan overigens zij, de juistheid van de overweging in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank tot uitdrukking brengt dat een van de redenen waarom een strafrechtelijk oordeel ten gunste van appellant niet behoeft door te werken in de bestuursrechtelijke procedure is, dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. Ook de in hoger beroep hieromtrent aangevoerde grond kan derhalve niet slagen.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
HD
11.1