[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2006, 05/3132 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn broer [naam broer]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant, geboren op 3 februari 1943, is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur. De arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter bij beschikking van 31 maart 2005 ontbonden met ingang van 1 mei 2005. Appellant heeft op 9 mei 2005 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 2 juni 2005 is appellant met ingang van 4 mei 2005 een uitkering toegekend ingevolge de WW. Omdat appellant zich volgens het Uwv niet had gehouden aan zijn sollicitatieplicht is die uitkering bij dat besluit bij wijze van maatregel gekort met 20% gedurende 16 weken. Tegen het opleggen van deze maatregel heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 12 augustus 2005 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is bij het verweerschrift van het Uwv in eerste aanleg in die zin gewijzigd dat de eerste werkloosheidsdag en daarmee de ingangsdatum van de uitkering nader is vastgesteld op 2 mei 2005.
3. De rechtbank heeft, uitgaande van de datum 2 mei 2005 als eerste werkloosheidsdag, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
4.2. Namens appellant is aangevoerd dat het bestreden besluit reeds geen stand kan houden omdat de hoorzitting in de bezwaarfase niet deugdelijk is geweest, nu één en dezelfde persoon de hoorzitting leidde, verslag uitbracht en besliste op het bezwaar en geen discussie heeft kunnen plaatsvinden met de medewerker die het primaire besluit heeft genomen. De Raad is van oordeel dat de hoorzitting heeft plaatsgevonden overeenkomstig Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake de bezwaarprocedure. Het horen is in dit geval in overeenstemming met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geschied door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest. Er is geen rechtsregel die ertoe dwingt de persoon die het primaire besluit heeft genomen te horen. Het hier aan de orde zijnde beroep van appellant faalt derhalve.
4.3. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. De bijlage bij het Besluit Sollicitatieplicht werknemers WW bevat het ten aanzien van voormeld artikellid door het Uwv gevoerde beleid. Daarin is onder het kopje Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan recht op uitkering bij het tweede gedachtenstreepje het volgende vermeld: “Van de werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt.”
Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken acht hij voormeld beleid niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
4.4. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder ten eerste, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uwv besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Artikel 27, achtste lid, van de WW bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadere regels stelt met betrekking tot het derde en het vierde lid. De regels zoals bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW zijn nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Uwv, waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de hoogte en de duur van de maatregel. De verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen is ingevolge de bijlage bij het Maatregelenbesluit Uwv een verplichting van de vierde categorie. Artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv bepaalt dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, opgenomen in de vierde categorie van de WW, 20% gedurende 16 weken bedraagt. Artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv bepaalt dat indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, 10% bedraagt.
4.5. Appellant heeft betoogd dat de maatregel niet had moeten worden opgelegd, dan wel op grond van verzachtende omstandigheden had moeten worden beperkt tot een waarschuwing, dan wel had moeten worden gematigd. Hij stelt dat hij reeds met zijn bezoeken op 19 en 20 april 2005 aan het Centrum voor werk en inkomen (CWI) en het raadplegen van de vacaturebank heeft geprobeerd ander werk te vinden. Tevens stelt hij dat hij, totdat hij op 15 april 2005 kennis nam van de beschikking van de kantonrechter tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2005, er rekening mee hield dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet zou ontbinden. Toen hij zich op 19 april 2005 als werkzoekende bij het CWI heeft ingeschreven zou hij mondeling noch door verstrekking van een voorlichtingsbrochure zijn gewezen op de sollicitatieplicht voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid. De wel door het CWI aan hem verstrekte aanvraagformulieren heeft hij pas op 2 mei 2005 gelezen in verband met het feit dat hij na afloop van de ontslagprocedure van 29 april tot en met 1 mei 2005 met vakantie is geweest en toen pas is hem gebleken dat hij eigenlijk al had moeten solliciteren. Appellant leidde dit af uit de op het aanvraagformulier vermelde vraag naar sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan zijn werkloosheid. Appellant heeft toen nog dezelfde dag zijn eerste sollicitatie verricht. Appellant stelt dat hij niet wist dat hij eerder moest solliciteren en dat hij, als hij dat had geweten, dat zeker wel had gedaan. Hij erkent dat, als hij de aanvraagformulieren eerder had doorgenomen, hij tijdig op de hoogte zou zijn geweest van de sollicitatieplicht.
4.6. De Raad stelt vast dat appellant voorafgaand aan zijn werkloosheid geen enkele sollicitatie heeft verricht. Anders dan door appellant is gesteld kan zijn inschrijving bij het CWI en het raadplegen van de vacaturebank, niet als een concrete, verifieerbare sollicitatie in de zin van voormeld beleid worden aangemerkt.
4.7. De Raad is van oordeel dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW gehouden was om voorafgaand aan het einde van zijn dienstverband te solliciteren. Het beroep van appellant op onbekendheid met de op hem rustende sollicitatieplicht kan niet slagen. De Raad voegt hieraan toe dat de gevolgen van appellants keuze om de hem door het CWI verstrekte informatie pas na ongeveer twee weken te lezen voor zijn rekening komen.
4.8. Appellant heeft ook nog aangevoerd dat inmiddels is gebleken dat zijn kansen op de arbeidsmarkt gering zijn. Hij stelt dat hij, door het niet verrichten van een sollicitatie voorafgaand aan zijn werkloosheid, niet veel kansen heeft gemist. Ook deze grief kan niet slagen. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen mag ten aanzien van de werkloze werknemer in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad merkt op dat deze vooronderstelling ook opgaat ten aanzien van een werknemer die nog in dienstbetrekking werkzaam is en voor wie het redelijkerwijs duidelijk is dat werkloosheid zal intreden. De Raad is ten aanzien van appellant niet gebleken van een zodanige uitzonderlijke omstandigheid dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat die vooronderstelling niet opgaat.
4.9. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat appellant de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Het Uwv was dientengevolge ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW verplicht de desbetreffende maatregel op te leggen. Het door appellant ingenomen standpunt dat het Uwv in zijn geval had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing kan niet slagen, omdat de van toepassing zijnde wet- en regelgeving daarvoor geen ruimte laat.
4.10. De door appellant gestelde ‘verzachtende omstandigheden’ kunnen de Raad niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van afwezigheid van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van de WW. Ook het beroep van appellant op het feit dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij vanwege zijn leeftijd (toen 62 jaar) en zijn functioneren als mantelzorger voor zijn chronisch zieke vrouw vrijgesteld was van sollicitatieverplichtingen, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu deze omstandigheden niet afdoen aan appellants verwijtbaarheid inzake het achterwege laten van sollicitatieactiviteiten. Het feit dat appellant op 2 mei 2005, zijn eerste werkloosheidsdag, onverwijld en op eigen initiatief een sollicitatiebrief heeft verzonden kan, anders dan door appellant is betoogd, evenmin leiden tot het oordeel van de Raad dat het nalaten van appellant ten tijde in geding hem niet of in verminderde mate kan worden verweten.
4.11. Tenslotte overweegt de Raad met de rechtbank dat van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien niet is gebleken.
4.12. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.