ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-138 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na weigering van passende arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant als verwijtbaar werkloos werd aangemerkt, omdat hij een aangeboden passende functie had geweigerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de beslissing van het Uwv terecht heeft bevestigd. Appellant had in maart 2004 een aanvraag ingediend, maar het Uwv weigerde de uitkering met terugwerkende kracht omdat appellant een functie als technisch specialist had geweigerd. De Raad stelt vast dat appellant geen inhoudelijke argumenten heeft aangedragen waarom deze functie niet passend zou zijn. De rechtbank had geoordeeld dat de aangeboden functie passend was, gezien de opleiding en werkervaring van appellant, en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de uitkering terecht heeft geweigerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/138 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 november 2005, 05/563 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 14 augustus 1978 werkzaam geweest bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van area manager international. Bij beschikking van 2 juni 2003 heeft de kantonrechter te
’s-Hertogenbosch de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever met ingang van 1 juli 2003 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 50.000,-- bruto.
2.2. Op 19 maart 2004 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 7 april 2004 is de uitkering aan appellant bij wijze van maatregel met ingang van 17 februari 2004 blijvend geheel geweigerd omdat appellant ter zake van het ontslag bij zijn werkgever als verwijtbaar werkloos moet worden aangemerkt omdat hij een aangeboden passende functie heeft geweigerd. Bij het bestreden besluit van 21 september 2004 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat op geen enkele manier is gebleken dat de aangeboden functie van technisch specialist fokkerij internationaal niet passend zou zijn. Noch in het verweer-schrift in de ontbindingsprocedure, noch uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat appellant inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd waarom deze functie voor hem niet passend zou zijn, terwijl ook in de bezwaarschriftprocedure geen inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd waaruit het tegendeel zou blijken. Voorts is overwogen dat er geen gronden zijn aangevoerd die aanleiding zouden moeten geven tot het aannemen van dringende redenen, waardoor besloten zou kunnen worden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv het bestreden besluit op een juiste wettelijke grondslag heeft gebaseerd door uit te gaan van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW in verbinding met artikel 27, tweede lid, van die wet. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de overwegingen van de kantonrechter en gelet op de opleiding en werkervaring van appellant en met name het feit dat appellant in de functie van technisch specialist fokkerij (internationaal) werkzaam zou blijven met behoud van zijn primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden en tegen hetzelfde salaris, geoordeeld dat de aangeboden functie als passende arbeid moet worden gekwalificeerd. Voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank, ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad en gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 27, tweede lid, van de WW geen aanleiding gezien, evenmin als voor het aannemen van een dringende reden van medische aard op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou dienen te worden afgezien.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen reeds in beroep naar voren is gebracht, heeft hij voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de beschikking van de kantonrechter omdat deze de arbeidsovereenkomst niet wegens disfunctioneren van appellant heeft ontbonden maar wegens gewijzigde omstandigheden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een uitkering aan appellant blijvend geheel heeft geweigerd omdat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
Uit de voorhanden gedingstukken, waaronder met name de gespreksverslagen met appellant uit januari en februari 2003 en de stukken die aan de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter ten grondslag liggen, blijkt genoegzaam dat tussen appellant en zijn werkgever een verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop appellant invulling heeft gegeven aan zijn functie als area manager international en dat de werkgever niet bereid was appellant in deze functie te handhaven, hetgeen op of omstreeks 16 januari 2003 heeft geleid tot ontheffing uit deze functie en op 18 februari 2003 tot uitval van appellant. Op 16 januari 2003 heeft de werkgever aan appellant de functie van foktechnisch specialist te Spanje aangeboden, welke functie door appellant niet is geaccepteerd omdat hij zich in Spanje zou moeten vestigen. Vervolgens heeft de werkgever mondeling op 5 februari 2003 en schriftelijk bij brief van 19 februari 2003 aan appellant een voor hem gecreëerde functie aangeboden als technisch specialist fokkerij ten behoeve van de eigen fokkerijbedrijven respectievelijk de bedrijven waarin de werkgever participeert, waarbij een groot accent zal liggen op de begeleiding van de bedrijven in het buitenland. Daarbij zou appellant zijn salaris en zijn primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden behouden. Appellant heeft ook deze functie niet aanvaard. Met betrekking tot de laatstgenoemde functie is de Raad met het Uwv van oordeel dat deze, gelet op de aard van de functie en de daarbij behorende arbeidsvoor-waarden, voor appellant als passend kan worden aangemerkt, terwijl in de voorhanden medische stukken en in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende steun wordt gevonden voor het standpunt van appellant dat de aangeboden functie voor hem om medische redenen niet passend zou zijn. Nu appellant deze functie niet heeft aanvaard is de Raad met het Uwv van oordeel dat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, waardoor gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de WW terecht de uitkering blijvend geheel is geweigerd. Mitsdien berust het bestreden besluit op een juiste wettelijke grondslag en kan ook de daartegen gerichte grief niet slagen.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.