[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juli 2005, 04/688 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 oktober 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert een aantal jaren een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Op de “Maandelijkse verklaring Abw” van 14 augustus 2003 heeft appellant vermeld dat hij op 11 augustus 2003 is gehuwd met [F.] (hierna: [F.]), die de Amerikaanse nationaliteit bezit. Tevens heeft hij vermeld dat hij niet met haar samenwoont.
Bij brief van 26 augustus 2003 heeft het College appellant uitgenodigd voor een op 4 september 2003 te houden gesprek en hem verzocht om onder meer inkomens- en vermogensgegevens van zijn partner. Appellant heeft naar aanleiding hiervan gegevens met betrekking tot schulden van zijn echtgenote overgelegd. Voorts heeft hij meegedeeld dat hij naar Amerika zou verhuizen, maar dat het daar nog niet van is gekomen en dat zijn echtgenote voorlopig in Amerika blijft wonen.
Een ander heeft niet geleid tot een wijziging van de aan appellant toegekende bijstand.
In november 2003 is appellant in het kader van trajectbemiddeling wederom opgeroepen. Appellant gaf bij deze gelegenheid tevens aan dat zijn echtgenote vanaf 30 september 2003 bij hem woont en dat de verwachting is dat zij voor haar werk naar Nederland zou worden overgeplaatst. Het College heeft vervolgens appellant wederom om gegevens verzocht inzake het inkomen en vermogen van zijn echtgenote. Appellant heeft geweigerd deze gegevens te verstrekken.
Nadat het College met ingang van 1 november 2004 de betaling van de bijstand had opgeschort, is bij besluit van 21 januari 2004, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstand van appellant vanaf 30 september 2003 ingetrokken op de grond dat hij niet tijdig heeft aangegeven dat zijn echtgenote vanaf dat moment bij hem is komen wonen. Tevens is met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering, voor zover hier van belang, van de over de maand oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, waarbij appellant heeft aangevoerd dat zijn echtgenote geen verblijfsvergunning heeft en slechts de maanden oktober en november bij hem op bezoek was, heeft het College bij besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat de intrekking van de bijstand dient te worden gebaseerd op artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De terugvordering heeft het College bij dit besluit gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2004 gegrond verklaard voor zover dat besluit ziet op de terugvordering. De rechtbank heeft het besluit van 18 mei 2004 vernietigd voor zover hierbij is bepaald dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het te veel ontvangen bedrag aan bijstand moet terug betalen.
De rechtbank heeft voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door te bepalen, voor zover hier van belang, dat de over oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand dienen te worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB. Ten slotte heeft de rechtbank een beslissing gegeven omtrent de vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, voor zover hier van belang, dat het College de bijstand vanaf 30 september 2003 terecht heeft ingetrokken, doch dat de wettelijke grondslag van de terugvordering van de over de maand oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand niet artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is, maar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij de intrekking van de bijstand vanaf 30 september 2003 in stand is gelaten en ter zake van de terugvordering over de maand oktober 2003 toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking vanaf 30 september 2003
De Raad stelt vast dat de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van
21 januari 2004 met ingang van 30 september 2003 is ingetrokken, dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat het College deze intrekking per 30 september 2003 bij besluit van 18 mei 2004 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primair besluit, te weten 21 januari 2004. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 18 juli 2006 (LJN AY5142) en 20 juli 2006 (LJN AY5145).
Appellant is op 11 augustus 2003 gehuwd met [F.]. Appellant en zijn echtgenote kunnen niet worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw respectievelijk van de WWB (voor de periode vanaf 1 januari 2004). Immers, ingevolge vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. In aanmerking genomen de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden is hiervan in het geval van appellant en [F.] geen sprake.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, vierde lid, van de WWB komt het recht op bijstand aan de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft. Omdat de echtgenote van appellant de Amerikaanse nationaliteit heeft, komt haar ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Abw, respectievelijk artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB geen recht op bijstand toe. Artikel 32 van de Abw en artikel 24 van de WWB geven vervolgens aan dat in een dergelijk geval appellant aanspraak kan maken op bijstand naar de norm die voor een alleenstaande zou gelden.
Artikel 50, eerste lid, van de Abw en artikel 32, derde lid, van de WWB bepalen dat indien een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft het inkomen van de niet rechthebbende binnen zekere voorwaarden in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de bijstand van de wel rechthebbende.
Op grond van deze bepaling in verbinding met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting was appellant derhalve gehouden gegevens te verstrekken over het inkomen van zijn echtgenote. Daarnaast diende appellant, mede gelet op het bepaalde in artikel 42 van de Abw respectievelijk artikel 31, eerste lid, van de WWB, op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw informatie te verstrekken over het vermogen van zijn echtgenote.
De Raad stelt vast dat appellant niet aan deze informatieverplichting heeft voldaan. Het College heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand van appellant niet langer kan worden vastgesteld. Gelet op de in de situatie van appellant en zijn echtgenote van toepassing zijnde bepalingen, is derhalve niet van belang dat [F.] slechts gedurende de maanden oktober 2003 en november 2003 bij appellant op bezoek was, zoals appellant (ook) in hoger beroep heeft gesteld.
Met de rechtbank, en onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak is overwogen, is de Raad van oordeel dat de inbreuk op het recht op privacy die met het onderzoek naar de financiële gegevens van de echtgenote van appellant gepaard moet gaan, niet ongeoorloofd is.
Nu met het voorgaande is gegeven dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw is geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand vanaf 30 september 2003 gebruik heeft kunnen maken.
Met betrekking tot de terugvordering over de maand oktober 2003
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor de over de maand oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand. De conclusie van de rechtbank dat in dit geval de terugvordering moet worden gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is dan ook niet juist. Noch appellant noch het College heeft de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 18 mei 2004 ter zake van de terugvordering over de maand oktober 2003 in rechte evenwel aangevochten. Appellant heeft zich in hoger beroep wel verzet tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierbij ter zake van de terugvordering over oktober 2003 toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De Raad stelt vast dat de rechtbank, ook indien het door haar gehanteerde uitgangspunt juist zou zijn geweest, ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. In een geval waarin naar het oordeel van de bestuursrechter de in het bestreden besluit opgenomen - inhoudelijke - beslissing ondanks de vernietiging van dat besluit in stand kan blijven, is het - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb - in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit de aangewezen weg. De mogelijkheid om - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - zelf in de zaak te voorzien, is in het stelsel van artikel 8:72 van de Awb bedoeld voor die gevallen waarin de bestuursrechter na de vernietiging van het bestreden besluit een nieuw besluit met een van het oorspronkelijke besluit afwijkende - inhoudelijke - beslissing aangewezen acht. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 6 december 2005, LJN AU7664.
Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak voor zover hierbij zelf in de zaak is voorzien te worden vernietigd.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College ter zake van de terugvordering over de maand oktober 2003 een beslissing heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietiging van het besluit van 18 mei 2004 ter zake van de terugvordering over de maand oktober 2003 in stand te laten.
De Raad is, ten slotte, niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2004 gegrond heeft verklaard en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft bepaald dat over de maand oktober 2003 tot een bedrag van € 726,78 van appellant wordt teruggevorderd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van
18 mei 2004, voor zover dat ziet op de terugvordering over de maand oktober 2003, in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.