[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2005, 04/3685 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 maart 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding dat appellant in zijn woning aan de [adres] een gezamenlijke huishouding voert met D. [Z.-L.] (hierna: [Z.-L.]), heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Sociale dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader hiervan is bij appellant een huisbezoek afgelegd waarbij appellant is gehoord. Voorts zijn buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2004.
Genoemd rapport is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 april 2004 de bijstand van appellant vanaf
26 januari 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [Z.-L.].
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2004, met wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft meegedeeld dat [Z.-L.] haar hoofdverblijf had in zijn woning waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant en [Z.-L.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast - ambtshalve oordelend - dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 29 juni 2004 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad stelt vast dat de in het onderhavige geval aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 8 april 2004 is ingetrokken, dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat het College deze intrekking per 26 januari 2004 bij het besluit op bezwaar van 29 juni 2004 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 26 januari 2004 tot en met 8 april 2004.
Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat [Z.-L.] ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van appellant.
De Raad stelt vast dat appellant bij het huisbezoek heeft verklaard dat [Z.-L.], die de Duitse nationaliteit heeft en niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, niet vaker dan drie tot vier keer per maand bij hem verblijft. In de woning van appellant zijn dameskleding en -schoenen, make-up en sieraden aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat deze spullen deels aan hem en deels aan [Z.-L.] toebehoren en dat zij ten tijde van het huisbezoek bij hem logeerde. In de woning van appellant is tevens een tas met persoonlijke bezittingen van [Z.-L.], waaronder haar paspoort, aangetroffen.
Het College acht de stelling van appellant dat [Z.-L.] slechts in zijn woning kortdurend logeert niet aannemelijk gelet op hetgeen in zijn woning is aangetroffen.
Het College heeft voorts steun gevonden in de door de bewoonster van het adres [adres 2] afgelegde verklaring dat appellant een Duitse vriendin heeft, die bij hem is ingetrokken.
De Raad is van oordeel dat de verklaring van de bewoonster van het [adres 2] onvoldoende concreet is, aangezien hieruit niet blijkt op basis van welke feiten en omstandigheden zij haar bevinding baseert. Bovendien verhoudt deze verklaring zich niet met de door de bewoonster van het adres Touwslagerstraat 25 te Amsterdam afgelegde verklaring dat appellant alleen woont.
De overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College. De omstandigheid dat in de woning van appellant persoonlijke bezittingen van [Z.-L.] zijn aangetroffen is, mede gelet op hetgeen appellant heeft verklaard, in dit opzicht ontoereikend.
Het voorgaande brengt mee dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet staande kan worden gehouden dat appellant en [Z.-L.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van 29 juni 2004 niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad komt derhalve niet toe aan bespreking van de grieven van appellant met betrekking tot het huisbezoek.
Gelet op het voorgaande zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 8 april 2004 te herroepen. Het College heeft immers aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant en [Z.-L.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden en dat standpunt is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van hun hoofdverblijf, niet houdbaar.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juni 2004;
Herroept het besluit van 8 april 2004;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.