ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2325 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor maatgevende arbeid in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, heeft onderschreven. Appellant had een uitkering aangevraagd op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, maar betwistte de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn besluit van 28 juli 2000 had verzuimd om de primaire grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te vermelden, namelijk de geschiktheid voor het eigen maatgevende werk in volle omvang. De Raad oordeelt dat de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven, maar komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een toereikende arbeidskundige grondslag. De Raad heeft daarbij overwogen dat de maatgevende arbeid overdag bij de werkgever niet meer voorhanden is en dat de vraag moet worden beantwoord of soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning bij andere werkgevers beschikbaar is.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat er voldoende vergelijkbare functies beschikbaar zijn op de arbeidsmarkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,-. De Raad heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 131,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

04/2325 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004, 02/4278 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. OVERWEGINGEN
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuidewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuidewijn, voormeld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
II. PROCESVERLOOP
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
Bij besluit van 28 juli 2000 is aan appellant met ingang van 28 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit besluit berustte op het standpunt van het Uwv dat appellant weliswaar geschikt was te achten voor zijn voltijdse dagfunctie als naaier/snijder van ceintuurs maar dat in het Functie Informatie Systeem (FIS) onvoldoende (theoretische) functies in avonddienst konden worden geselecteerd om mede daarop de schatting te baseren. Vergelijking van de loonwaarde van naaier/snijder ceintuurs met het maatmaninkomen, bestaande uit het loon in diezelfde (dag)functie van naaier/snijder ceintuurs en als schoonmaker in de avonduren, resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 18,87%.
In het besluit op bezwaar van 16 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv opgemerkt dat in het besluit van 28 juli 2000 was verzuimd de primaire grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te vermelden, te weten geschiktheid voor het eigen maatgevende werk in volle omvang, zowel overdag als in de avonduren, resulterende in: niet arbeidsongeschikt per einde wachttijd. Dit is alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Overigens is het besluit van 28 juli 2000, in het bijzonder de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, gehandhaafd omdat het Uwv niet ten nadele van appellant wilde terugkomen op het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van
15 tot 25%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het oordeel van het Uwv dat appellant geschikt was voor de maatmanarbeid in volle omvang, te weten de combinatie van de dag- en avondbaan. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat hervatting in de dagbaan niet mogelijk was omdat het dienstverband was beëindigd en de functie was opgeheven, maar dat deze arbeid niet zo specifiek was dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting niet of nauwelijks op de arbeidsmarkt voorkomt.
De Raad oordeelt als volgt.
Met de rechtbank, is de Raad van oordeel dat in dit geding centraal staat of appellant per einde wachttijd al dan niet geschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid in volle omvang, te weten de combinatie van de dag- en avondbaan. Daaraan doet niet af dat het Uwv niet is teruggekomen van het eerder (per einde wachttijd) vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad neemt daarbij, evenals de rechtbank, in aanmerking dat de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv informatie van de behandelend kaakchirurg, neuroloog en psychiater in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Voorts stelt de Raad vast dat de neuroloog dr. J. Vos, die appellant als deskundige in het kader van de beroepszaak inzake de hersteldverklaring voor de Ziektewet voor zijn dagfunctie per 18 oktober 1999 heeft beoordeeld bij appellant geen objectieve afwijkingen heeft gevonden, terwijl van een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant nadien niet gebleken is.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
Naar vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 14 juni 1994 (RSV 1994/206), en 26 april 2005
(USZ 2005/223) - rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting of beloning niet of nauwelijks voorhanden is.
Vaststaat dat de maatgevende arbeid overdag bij de werkgever niet meer voorhanden is. Dat brengt mee dat de vraag moet worden beantwoord of de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
Ter ondersteuning van het standpunt dat soortgelijke arbeid als hiervoor bedoeld op de arbeidsmarkt in voldoende mate voorhanden was heeft het Uwv een aantal functies uit het FIS geselecteerd met de bijbehorende verwoordingen functiebelasting en arbeidsmogelijkhedenlijst, te weten de functie stikker/stikster lederwaren en naaister. Van qua beloning soortgelijke arbeid is evenwel naar het oordeel van de Raad geen sprake nu het maatmaninkomen per uur ten tijde in geding ƒ 24,70 bedroeg en het loon in voornoemde functies ƒ 18,89 respectievelijk ƒ 18,05 bedroeg. Hierbij wordt aangetekend dat de Raad geenszins ervan overtuigd is dat appellant, zoals de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 juli 2006 heeft gesteld, gelet op zijn werkervaring van 6 jaar in de maatgevende functie overdag, in die functies een met zijn maatmaninkomen vergelijkbaar inkomen zou kunnen verdienen, gelet op het aanmerkelijke verschil in uurloon. Daarbij laat de Raad in het midden of de functie van naaister, welke functie inhoudt het met behulp van industriële naaimachines verrichten van stikwerkzaamheden ten behoeve van het seriematig vervaardigen van vlaggen, spandoeken en dergelijke, soortgelijke arbeid is.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de bovenvermelde vraag bevestigend beantwoordt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, nu dit berust op het oordeel dat appellant geschikt is voor (mede) de maatgevende arbeid overdag, niet berust op een toereikende arbeidskundige grondslag.
Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-. te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.