ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5895 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een cateringmedewerkster in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, een cateringmedewerkster die sinds 21 september 1998 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt is. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar vanaf 17 september 1999 een WAO-uitkering toegekend, maar heeft deze per 1 februari 2002 ingetrokken op basis van een herbeoordeling. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een later besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 1 februari 2002, ernstiger was dan het Uwv heeft vastgesteld. Ze heeft verschillende medische rapporten overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat de medische informatie niet voldoende was om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de geschiktheid van de aangeboden functies beoordeeld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd dat de functies caissière, hulparbeider papierwarenindustrie en verkoopster kleding binnen de belastbaarheid van appellante vallen. De Raad heeft geen reden gezien om de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige te betwijfelen en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

04/5895 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2004, 02/5319 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.J.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op 21 september 1998 uitgevallen voor haar werk als cateringmedewerkster voor 20 uur per week wegens psychische klachten. Het Uwv heeft haar met ingang van 17 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2002 beslist dat appellante met ingang van 1 februari 2002 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 6 november 2002 heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 6 november 2002 beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2004 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij ten tijde van de datum in geding, 1 februari 2002, meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Zij heeft daarbij verwezen naar de brief van de psycholoog W. Beens Voerman van 16 juni 2003 en de brief van de psychiater P.E.R. Evers van 13 juni 2002, die reeds in beroep zijn overgelegd. Verder heeft zij in hoger beroep brieven overgelegd van de psychiater S. Hepark van 19 april 2005 en 31 januari 2006. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de voor de schatting gebruikte functies ten tijde van de datum in geding niet alle actueel waren en dat onvoldoende is gemotiveerd dat zij deze functies, die op verschillende aspecten haar belastbaarheid overschrijden, kan verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 1 februari 2002. De Raad kan zich vinden in overwegingen die de rechtbank tot deze conclusie hebben gebracht en maakt die overwegingen tot de zijne. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn reactie op de brief van psychiater Hepark van 19 april 2005 aangegeven dat de situatie van appellante gelet op haar vlucht uit het ouderlijk huis in 2003 kennelijk is geëscaleerd, waardoor de PTTS zeker is verergerd, mogelijk geluxeerd, maar dat dit zich vele maanden na de datum in geding heeft afgespeeld. Op het spreekuur van 27 mei 2002, waarop de bezwaarverzekeringsarts appellante zag, was zij absoluut niet ernstig depressief of angstig. Ook uit de brief van psychiater Evers van 13 juni 2002 blijkt niet dat de toestand van appellante dusdanig was dat zij tot geen enkele arbeid in staat zou zijn geweest. Zij werkte zelfs sinds februari 2002 via een uitzendbureau gedurende 20 uur per week. De Raad kan zich vinden in deze reactie en voegt daar nog aan toe dat blijkens de brief van psychiater Evers appellante zich in de periode van juli 2001 tot februari 2002, ondanks de mogelijkheid daartoe, niet bij hem gemeld heeft en na februari 2002 niet meer zelf in behandeling was, maar kwam voor problemen met de opvoeding van haar zoon. De brief van psychiater Hepark van 31 januari 2006 leidt niet tot een ander oordeel, nu deze geen nieuwe medische informatie bevat over de situatie op de datum in geding en met name betrekking heeft op de situatie van appellante in 2005.
De schatting is gebaseerd op de functies caissière grootwinkelbedrijf, hulparbeider papierwarenindustrie en verkoopster kleding. Het Uwv heeft in beroep nieuwe, aan het CBBS ontleende beschrijvingen van deze functies overgelegd. Hieraan kan worden ontleend dat de functie caissière is geactualiseerd op 30 november 2001 en de functie verkoopster kleding op
14 augustus 2000, zodat die functies ten tijde van de datum in geding voldoende actueel waren. Van de functie hulparbeider papierwarenindustrie zijn omschrijvingen van de subfunctie kartonnette overgelegd met als enquêtedata 4 mei 2000 en
15 maart 2002. Nu bij vergelijking van deze omschrijvingen blijkt dat de inhoud van deze functie niet is gewijzigd en de functie zowel vóór als kort na de datum in geding is geactualiseerd, had deze functie naar het oordeel van de Raad ten tijde van die datum voldoende realiteitswaarde.
Ten aanzien van de markering op het aspect conflicthantering bij de functie caissière grootwinkelbedrijf heeft de bezwaararbeidsdeskundige in reactie op de stelling van appellante dat onduidelijk is hoe vaak sprake is van confrontaties met lastige klanten, in zijn rapportage van 14 januari 2004 (lees: 2005) aangegeven dat uit informatie van de arbeidskundig analist blijkt dat een caissière gemiddeld één keer per maand te maken krijgt met mondige klanten die gaan schelden. De Raad ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen en acht voldoende gemotiveerd waarom dit belastingaspect van de functie de mogelijkheden van appellante niet te boven gaat.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de frequentie van het reiken in de (sub)functies productiemedewerker kartonnage en kartonnette haar belastbaarheid overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierover in voormelde rapportage opgemerkt dat appellante in staat wordt geacht 500 keer per uur 70 cm te reiken en incidenteel 80 cm. In deze functies is weliswaar sprake van een reikfrequentie van maximaal 1000 keer per uur, maar relevant is de frequentie bij 60 cm, die 500 keer per uur is, dus binnen de belastbaarheid blijft. Namens het Uwv is ter zitting toegelicht dat de frequentie van 1000 keer per uur incidenteel voorkomt en dat de normale frequentie 500 keer per uur is. Aldus acht de Raad voldoende gemotiveerd waarom dit belastingaspect van de functies binnen de beperkingen van appellante blijft.
Appellante heeft tenslotte gesteld dat in de functie caissière sprake is van 60 keer per uur 10 kg tillen, terwijl zij volgens het belastbaarheidspatroon 50 keer per uur 10 kg kan tillen. Namens het Uwv is ter zitting toegelicht dat de tilfrequentie van 60 keer per uur alleen voorkomt tijdens het aanvullen van de voorraad in de winkel, hetgeen slechts 15% van de werktijd betreft. Om die reden acht de bezwaararbeidskundige de functie ook op dit aspect passend. De Raad ziet geen aanleiding dat onjuist te achten.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.