[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2005, 04/686 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Namens appellante heeft mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Voor appellante is verschenen mr. C.A.F. Haans, kantoorgenoot van mr. Dunsbergen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde, werkzaam bij de gemeente Goes.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering. Bij besluit van 26 november 2001, voor zover nog van belang, heeft het College de aan appellante over de periode van 19 september 1995 tot en met 31 oktober 2001 verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, vanaf 14 november 1993 over middelen beschikte in de vorm van geld en sieraden die de voor haar geldende vermogensgrens overschreden. Tevens heeft het College bij dat besluit, voor zover van belang, de over genoemd tijdvak gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd en die vordering verhoogd met de aan het conservatoir beslag verbonden kosten van f 7.679,88.
Bij brief van 11 januari 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 november 2001.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft het College het besluit van 26 november 2001 herhaald voor zover daarbij de bijstandsuitkering van appellante over het tijdvak van 19 september 1995 tot en met 31 oktober 2001 is herzien (lees: ingetrokken), de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante zijn teruggevorderd en de vordering is verhoogd met de aan het conservatoir beslag verbonden kosten.
Namens appellante is op 25 februari 2003 tegen de brief van 23 januari 2003 bezwaar gemaakt, welk bezwaar het College bij besluit van 23 augustus 2004 ongegrond heeft verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het College het tegen de brief van 23 januari 2003 gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Partijen houdt in dit geding nog verdeeld de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van
19 september 1995 tot en met 31 oktober 2001 alsmede de vordering van de aan het conservatoir beslag verbonden kosten. Ter zake houdt de brief van het College van 23 januari 2003 slechts een herhaling in van het besluit van 26 november 2001 en is deze brief derhalve in zoverre niet op rechtsgevolg gericht. Dat wordt niet anders doordat het College in de brief heeft vermeld het besluit van 26 november 2001 in te trekken. Het systeem van de Awb verzet zich immers tegen het intrekken van een besluit en het nemen van een besluit dat overeenkomt met het ingetrokken besluit.
Dit betekent dat het op 25 februari 2003 gemaakte bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2004 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellante tegen de brief van 23 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaren.
Ten einde tot een finale beslechting van het geschil tussen partijen te komen, bepaalt de Raad voorts nog als volgt.
Vast staat dat appellante tegen het besluit van 26 november 2001, verzonden op 29 november 2001, bij brief van 11 januari 2002 bezwaar heeft gemaakt. Dat betekent dat het bezwaarschrift is ingediend met overschrijding van de daarvoor in
artikel 6:7 van de Awb vastgestelde termijn van zes weken. Anders dan in de rapportage van 7 november 2002 betreffende het bezwaar is gesteld, biedt artikel 6:6 van de Awb geen basis om een met overschrijding van de bezwaartermijn gemaakt bezwaar ontvankelijk te achten. Voorts is niet gesteld of gebleken dat sprake is van feiten of omstandigheden die toepassing van artikel 6:11 van de Awb kunnen rechtvaardigen. Dit betekent dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van
26 november 2001 niet-ontvankelijk is. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2001 niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 augustus 2004;
Verklaart het op 25 februari 2003 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2001 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Goes;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.