[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 december 2004, nr. 04/743 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Mr. E.M. Staal, advocaat te Eindhoven, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn - zoals tevoren schriftelijk was aangekondigd - niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
Bij schrijven van 15 november 2003 heeft de IB-Groep aan appellante meegedeeld dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat zij aan de IB-Groep heeft doorgegeven ([adres]) afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 1]). Appellante is in die brief gewaarschuwd dat indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt, de haar toegekende beurs naar de norm van een uitwonende studerende met ingang van oktober 2003 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Appellante heeft niet binnen vier weken gereageerd. Vervolgens heeft de IB-Groep bij besluiten van 16 januari 2004 (Bericht Studiefinanciering 2003, nr. 3 en Bericht Studiefinanciering 2004, nr. 3) de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van oktober 2003 omgezet in een beurs naar de norm van een thuiswonende.
Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij al in september 2003 bij de gemeente is geweest om zich te laten inschrijven, maar dat dat toen nog niet kon, omdat zij nog geen huurcontract had. Rond kerstmis is zij aan de slag gegaan om het huurcontract in orde te laten maken, maar dat is haar niet gelukt omdat haar medebewoners zich niet erg coöperatief opstelden. Pas in februari 2004 is een huurovereenkomst opgemaakt waarin zij als een van de huurders van de woning aan de [adres] is opgenomen. Zij heeft daarna onmiddellijk haar inschrijving bij de GBA geregeld.
De IB-Groep heeft het bezwaar bij besluit van 15 april 2004 ongegrond verklaard, omdat appellante de discrepantie tussen het opgegeven woonadres en het GBA-adres niet binnen vier weken heeft opgeheven, terwijl niet is gebleken van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden die tot een andersluidende beslissing zouden moeten leiden.
De rechtbank heeft overwogen dat de omzetting van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs dient te worden aangemerkt als een punitieve sanctie, waarop de in artikel 6 van het EVRM besloten strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn te achten, waaronder begrepen het vereiste van proportionaliteit en het beginsel van evenredigheid. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de omzetting als vervat in het bestreden besluit in redelijke verhouding staat tot het aan appellante te maken verwijt en de ernst van de gedraging. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor haar niet aannemelijk is geworden dat de gemeente inschrijving in de GBA heeft geweigerd. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat het niet (tijdig) kunnen verkrijgen van een huurcontract als gevolg van niet-coöperatieve opstelling van medebewoners - wat daarvan verder ook zij - in de risicosfeer van appellante ligt en dus voor haar rekening dient te komen, hetgeen betekent dat zelfs indien er vanuit gegaan zou worden dat de gemeente een huurcontract zou hebben verlangd, dat aan de toerekenbaarheid van de niet-tijdige inschrijving aan appellante niet zou afdoen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op 19 september 2003 naar de gemeente Arnhem is gegaan en dat men haar aan het loket waar men zich moet inschrijven als nieuw ingezetene, heeft verteld dat zij eerst een huurcontract moest tonen of een schriftelijke toestemming van de verhuurder. Er vanuit gaande dat de gemeente de aangifte heeft geweigerd, is appellante niet in overtreding en dient haar naar haar mening alsnog een uitwonendenbeurs te worden toegekend vanaf 1 oktober 2003.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante de discrepantie tussen het door haar opgegeven woonadres en haar GBA-adres niet binnen de haar gestelde termijn van vier weken heeft opgeheven. Dit brengt mee dat haar uitwonendenbeurs moet worden omgezet in een thuiswonendenbeurs, tenzij zij zou vallen onder de ontsnappingsclausule 'tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt', vervat in artikel 1.5, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). In zijn uitspraak van 21 juli 2006, LJN: AY5165, heeft de Raad overwogen dat bij de uitleg van deze ontsnappingsclausule doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend aan de kenbare bedoeling van de wetgever. In die uitspraak is de Raad aan de hand van de wetsgeschiedenis tot de slotsom gekomen dat de in artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde regeling aldus moet worden verstaan dat de enkele omstandigheid dat een verhuurder weigert om in te stemmen met een correcte inschrijving van de GBA niet kan leiden tot het oordeel dat een studerende van een gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. In appellantes geval is geen sprake van een weigerachtige verhuurder, maar van de daarmee op een lijn te stellen non-coöperatie van haar (aanstaande) medehuurders die heeft geleid tot vertraging bij de totstandkoming van de huurovereenkomst met de verhuurder. Nu de wetgever van studerenden die behoren tot de "nieuwe generatie" - dat zijn de studerenden die in het studiejaar 2002-2003 of daarna zijn begonnen te studeren - verwacht dat zij geen woonruimte huren die leidt tot problemen met de inschrijving bij de GBA, kan in een zodanig geval uitsluitend worden aangenomen dat een studerende van de gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, indien er sprake is van bijkomende individuele omstandigheden van zeer bijzondere aard op grond waarvan moet worden aangenomen dat een omzettings-besluit niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Van zulke omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval geenszins gebleken.
Tot slot merkt de Raad op dat, nu in artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 een omzettingsbesluit in een geval als het onderhavige dwingend is voorgeschreven en het genomen omzettingsbesluit niet is aan te merken als een "criminal charge" in zin van artikel 6 EVRM, er geen ruimte bestaat voor toetsing van dit besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Kortheidshalve verwijst de Raad in dit verband naar zijn uitspraak van 2 december 2005, 05/2811 WSF, LJN: AU 7521.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.