ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5246 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 8 juli 2005 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 7 april 2004 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Dienst Amsterdam voerde een onderzoek uit naar de woonsituatie van appellant, waarbij huisbezoeken zijn afgelegd en verklaringen zijn verzameld. Het College heeft de aanvraag op 25 juni 2004 afgewezen, omdat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 augustus 2004 ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 november 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonachtig was. De Raad benadrukt dat het van essentieel belang is dat belanghebbenden correcte informatie over hun woonadres verstrekken, aangezien dit cruciaal is voor de toekenning van bijstand. De Raad heeft de verklaringen van de tante van appellant, die aangaf dat appellant slechts sporadisch op het opgegeven adres verbleef, als doorslaggevend beschouwd. De Raad heeft de stellingen van appellant over de gebrekkige taalbeheersing van zijn tante verworpen, omdat deze niet onderbouwd waren.

De Raad concludeert dat appellant onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn woonadres, waardoor hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting uit de WWB. Dit leidde tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep van appellant wordt verworpen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/5246 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2005, 04/4552 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 7 april 2004 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
De Sociale Dienst Amsterdam (hierna: sociale dienst) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader zijn op 22 april 2004 en 26 april 2004 huisbezoeken gebracht aan de woning op het adres [adres 1] te Amsterdam, is de hoofdbewoner van dat adres (een tante van appellant) gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 29 maart (lees: april) 2004, heeft het College bij besluit van 25 juni 2004 de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij woont op het door hem bij het College opgegeven adres
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en verwijst naar de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook de Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die de tante van appellant op 22 april 2004 tegenover medewerkers van de sociale dienst heeft afgelegd. Zij heeft toen onder meer verklaard dat appellant de afgelopen maanden gemiddeld één à twee keer per week op het door hem opgegeven adres heeft geslapen. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de medewerkers van de sociale dienst als gevolg van de gebrekkige taalbeheersing van zijn tante zelf inhoud hebben gegeven aan haar verklaring. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd en de Raad heeft evenmin in de gedingstukken aanknopingspunten gevonden die deze stelling ondersteunen. Aan de verklaringen van de oom van appellant van 5 april 2004, 13 augustus 2004 en 31 augustus 2004 kent de Raad niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Het gaat hier immers om standaardverklaringen waaruit niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden die oom tot de conclusie komt dat appellant op de [adres 1] woonachtig is.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van appellant van 7 april 2004 terecht afgewezen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.