ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1806 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die voorheen werkzaam was als schoenenverkoopster, had zich op 25 augustus 1997 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv kende haar een WAO-uitkering toe, maar na een herbeoordeling op 2 januari 2002 werd besloten dat zij per 20 februari 2002 geen recht meer had op deze uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld en dat de aangeboden functies niet passend waren.

Tijdens de zitting op 11 oktober 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. van de Berkt. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de rechtbank geen aanleiding had gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was vastgesteld. De Raad merkte op dat appellante geen nadere medische informatie had ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan op 22 november 2006, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden.

Uitspraak

05/1806 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 maart 2005, 02/2783 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoenenverkoopster voor 21 uur per week. Zij ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen zij zich op 25 augustus 1997 met psychische klachten ziek meldde. Het Uwv kende haar met ingang van 24 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats. Bij besluit van 2 januari 2002 besliste het Uwv dat appellante met ingang van 20 februari 2002 geen recht meer had op een WAO-uitkering. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond bij besluit van 4 november 2002 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar hetgeen zij in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren heeft gebracht haar standpunt herhaald dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld en dat de geduide functies niet passend zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het bestreden besluit ligt de motivering ten grondslag dat appellante op 20 februari 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten € 10,07, met het voor appellante geldende maatmaninkomen van € 7,73 laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 0%.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 20 februari 2002. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen die de rechtbank tot deze conclusie hebben gebracht en maakt die overwegingen tot de zijne. De Raad merkt voorts op dat appellante ondanks haar aankondiging in het aanvullend beroepschrift van 29 april 2005 geen nadere medische informatie in geding heeft gebracht.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overgewogen dat de belasting in de geselecteerde functies in overeenstemming is met de vastgestelde beperkingen en dat de functies ook overigens zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat is. De Raad kan zich volledig vinden in deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, die de Raad ook tot de zijne maakt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.