ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2897
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C. Bruning
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die voorheen werkzaam was als schoenenverkoopster, had zich op 25 augustus 1997 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv kende haar een WAO-uitkering toe, maar na een herbeoordeling op 2 januari 2002 werd besloten dat zij per 20 februari 2002 geen recht meer had op deze uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld en dat de aangeboden functies niet passend waren.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. van de Berkt. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de rechtbank geen aanleiding had gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was vastgesteld. De Raad merkte op dat appellante geen nadere medische informatie had ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan op 22 november 2006, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden.