ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4402 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de intrekking en terugvordering van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat de intrekking van de uitkering per 1 januari 2002 rechtmatig was en dat het Uwv het bedrag van € 3.071,63 dat in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 aan appellant was uitbetaald, terecht had teruggevorderd. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.B.Th. Koekkoek, stelde dat hij recht had op een 40-urige werkweek, zoals contractueel overeengekomen, maar de Raad oordeelde dat de toepasselijke CAO voor appellant een werkweek van 36,61 uur voorschrijft. Dit betekende dat de terugvordering van het bedrag niet onrechtmatig was, aangezien het bedrag correct was vastgesteld.

De Raad volgde appellant niet in zijn argumenten over de omvang van zijn werkweek en concludeerde dat de door appellant gepresenteerde berekeningen niet op de juiste uitgangspunten waren gebaseerd. De Raad oordeelde dat de reisurenvergoeding, die appellant had ontvangen, een forfaitair karakter had en dat er geen rechtstreeks verband was tussen de werkelijke reistijd en de hoogte van de vergoeding. Hierdoor moest de vergoeding worden betrokken bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant niet konden leiden tot het oordeel dat de intrekking van de uitkering onrechtmatig was. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier M.C.T.M. Sonderegger en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2006. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4402 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 juni 2004, nr. 03/518 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV, District Noord, te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de in onderdeel II van de aangevallen uitspraak opgenomen rubriek “Feiten en omstandigheden”.
Tussen partijen is in geding of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2002 heeft ingetrokken en het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 aan appellant uitbetaalde bedrag aan WAO-uitkering, groot
€ 3.071,63, heeft teruggevorderd.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak niet tot het oordeel gekomen dat de intrekking of terugvordering onrechtmatig is.
Omtrent de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden overweegt de Raad als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vergoeding van de door appellant gemaakte reisuren – zoals appellant ter zitting bij de rechtbank overigens zelf heeft aangegeven – een forfaitair karakter had. Er bestond geen rechtstreeks verband tussen de werkelijke reistijd van appellant en de hoogte van de reisurenvergoeding. In zo een situatie dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad van de feitelijke situatie te worden uitgegaan. De vergoeding dient tot het structurele loon van appellant te worden gerekend en te worden betrokken bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van appellant.
Dat in artikel 23 van de van toepassing zijnde CAO is bepaald dat de reisurenvergoeding is gekoppeld aan de werkelijke reistijd doet aan de vorengeschetste feitelijke situatie mitsdien niet af.
De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt omtrent de omvang van zijn werkweek. Het standpunt van appellant dat sprake is van een 40-urige werkweek – zoals contractueel overeengekomen – miskent dat op basis van de toepasselijke CAO voor appellant een werkweek geldt van 36,61 uur.
De door appellant gepresenteerde berekeningen waaruit moet blijken dat zijn verlies aan verdienvermogen groter is dan 15% rusten niet op de uitgangspunten dat appellant een werkweek heeft van 36,61 uur en dat de reisurenvergoeding bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit moet worden betrokken. Reeds hierom kunnen deze berekeningen en de op basis van deze berekeningen door appellant getrokken conclusies niet worden gevolgd.
Uit de berekeningen van appellant kan overigens niet worden afgeleid dat uitgaande van de juiste uitgangspunten een uurloon-, een weekloon- of een maandloonvergelijking per 1 januari 2002 tot een percentage van arbeidsongeschiktheid van meer dan 15 leidt.
Nu de gronden van appellant niet kunnen leiden tot het oordeel dat de intrekking van de uitkering per 1 januari 2002 onrechtmatig is, is hetgeen na deze datum aan WAO-uitkering aan appellant is uitgekeerd onverschuldigd betaald.
Het standpunt van appellant dat hij op basis van de in augustus en september 2002 verkregen inkomsten recht heeft op uitkering – wat van de juistheid van dit standpunt ook moge zijn – zodat over die maanden in ieder geval geen terugvordering kan plaatsvinden kan de Raad niet volgen. Dit standpunt miskent dat als gevolg van de rechtmatige intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 2002 aan de uitbetaling over de maanden augustus en september 2002 geen besluit ten grondslag ligt op basis waarvan recht op een WAO-uitkering bestaat.
Nu voorts niet is betwist dat het bedrag van terugvordering juist is, is ook de terugvordering van het bedrag van € 3.071,63 niet onrechtmatig.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.