[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2004, 03/2765 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 november 2006
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in een enkelvoudige kamer van de Raad op 24 februari 2006. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. van der Schuur.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek in deze procedure heropend en is aan appellant de gelegenheid geboden nadere bewijsstukken in het geding te brengen.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft mr. Boumanjal, voornoemd, diverse stukken in het geding gebracht. De Svb heeft bij schrijven van 29 juni 2005 (lees: 2006) gereageerd op de overgelegde stukken. Vervolgens is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Op 6 oktober 2006 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op 18 september 2002 kinderbijslag ingevolge de
Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor [kind 1], geboren op
15 juli 1985. Daarbij heeft appellant aangegeven dat Salima in Marokko woont bij zijn broer [broer].
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft de Svb geweigerd om vanaf het derde kwartaal van 2001 kinderbijslag aan appellant toe te kennen ten behoeve van Salima, omdat Salima geen eigen, aangehuwd of pleegkind van appellant zou zijn. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) overwogen dat uit een nader ingesteld onderzoek is gebleken dat Salima wel aangemerkt kan worden als een eigen kind van appellant. Bij het bestreden besluit heeft de Svb de weigering van kinderbijslag echter gehandhaafd, omdat appellant niet op eenvoudig te controleren wijze had aangetoond of aannemelijk gemaakt Salima vanaf het vierde kwartaal van 2001 te hebben onderhouden. Daarbij is overwogen dat uit de door appellant overgelegde verklaringen van een bankinstelling in Marokko niet kan worden afgeleid op welke data, welke geldbedragen, ten behoeve van welke persoon en op welke wijze zijn overgemaakt, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Svb onderschreven in de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep zijn namens appellant diverse bewijsstukken overgelegd met betrekking tot overboekingen naar de bankrekening van appellant in Marokko en opnames van die bankrekening. Na kennisneming van deze gegevens heeft de Svb medegedeeld dat op grond van de overgelegde gegevens niet is aangetoond dat appellant Salima gedurende één of meer van de in geding zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2001 en dat de Svb bij het bestreden alleen heeft beslist over de aanspraak van appellant op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2001. Dit betekent dat de Svb bij het bestreden besluit wat betreft het derde kwartaal van 2001 ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar van appellant, zodat het bestreden besluit geen adequate reactie is op het bezwaar en dus in zoverre niet in stand kan blijven. De Svb zal ten aanzien van dit kwartaal alsnog moeten beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij appellant in de gelegenheid gesteld dient te worden bewijsstukken ten aanzien van zijn bijdragen in het levensonderhoud van Salima in dit kwartaal over te leggen.
Voorts is, gelet op de datum en de motivering van het primaire besluit, tussen partijen in hoger beroep in geschil of appellant over het vierde kwartaal van 2001 tot en met het eerste kwartaal van 2003 aanspraak heeft op kinderbijslag voor zijn in Marokko verblijvende dochter Salima. Partijen verschillen er niet over van mening dat Salima gedurende genoemde kwartalen niet behoorde tot het huishouden van appellant.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of appellant gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij Salima in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van ten minste € 373,- vanaf het vierde kwartaal van 2001 en € 386,- vanaf het vierde kwartaal van 2002 per kwartaal, heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de kinderen of de persoon die de kinderen verzorgt - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
Appellant heeft in hoger beroep ten aanzien van voornoemde kwartalen, met uitzondering van het derde kwartaal van 2002, bewijsstukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij gedurende deze kwartalen steeds een bedrag van zijn bankrekening in Nederland bij ABN-AMRO heeft overgemaakt naar zijn bankrekening in Marokko bij de Banque Commerciale du Maroc. Voorts blijkt uit overgelegde bankafschriften dat gedurende die kwartalen bedragen in Marokko zijn opgenomen van die bankrekening, welke op de afschriften doorgaans worden aangeduid als “virements”. Appellant stelt dat die opnames zijn gedaan door zijn broer [broer], zijnde de verzorger van Salima. Ten aanzien van een deel van deze opnames heeft appellant tevens een “ordre de virement” overgelegd, waaruit blijkt dat appellant opdracht heeft gegeven een bepaald bedrag van zijn Marokkaanse bankrekening te betalen aan zijn broer Ahmed. Ten slotte had appellant al eerder een verklaring van de Banque Commerciale du Maroc overgelegd, waarin wordt verklaard dat gedurende het tijdvak van 1 juli 2001 tot 30 december 2002 in totaal een bedrag van 25.000,- Dh is opgenomen van de bankrekening van appellant door [broer].
De Raad stelt vast dat appellant gedurende voornoemde kwartalen, met uitzondering van het derde kwartaal van 2002, steeds bedragen, ter hoogte van ten minste de vereiste onderhoudsbijdrage, heeft overgeboekt van zijn Nederlandse bankrekening naar zijn bankrekening in Marokko. Voorts blijkt uit zowel de algemene verklaring van de Banque Commerciale du Maroc als uit de “ordres de virement” dat van de Marokkaanse bankrekening bedragen zijn opgenomen door de broer van appellant die de verzorger is van Salima. Gelet op deze gegevens in onderling verband beschouwd is de Raad van oordeel dat van de opnames van de Marokkaanse bankrekening, waarvan zowel een bankafschrift (waaruit de opname blijkt) als een “ordre de virement” voor hetzelfde bedrag en van eenzelfde of een nabij gelegen datum is overgelegd (waaruit blijkt dat de opname bestemd is voor [broer]), in voldoende mate controleerbaar en aannemelijk is te achten dat sprake is van bijdragen van appellant in het levensonderhoud van Salima. Ten aanzien van de opnames van de bankrekening waarvan alleen een bankafschrift is overgelegd kan naar ’s Raads oordeel niet eenzelfde conclusie getrokken worden, aangezien onvoldoende controleerbaar is gebleven welke persoon deze bedragen heeft opgenomen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat sprake is voldoende controleerbare en aannemelijk te achten betalingen tot in totaal 4.300 Dh in het vierde kwartaal van 2001, 4.500 Dh in het tweede kwartaal van 2002 en 4.250 Dh in het vierde kwartaal van 2002. Deze bedragen zijn, mede gelet op de toentertijd geldende wisselkoers, aan te merken als een voldoende onderhoudsbijdrage als hiervoor bedoeld. Gedurende de overige kwartalen is sprake van een onvoldoende onderhoudsbijdrage, zijnde 3.500 Dh in het eerste kwartaal van 2002, 2.100 Dh in het eerste kwartaal van 2003 en geen enkele betaling in het derde kwartaal van 2002.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep ten dele slaagt, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voorzover betrekking hebbend op het derde en vierde kwartaal van 2001 en het tweede en vierde kwartaal van 2002. Ten aanzien van deze kwartalen dient de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in bezwaar, € 644 in eerste aanleg en € 966,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag van appellant over het derde en vierde kwartaal van 2001 en het tweede en vierde kwartaal van 2002;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot voornoemde kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.254,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 133,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.