de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 augustus 2003, 02/978 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf])
Datum uitspraak: 15 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
[naam bedrijf] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. Vogt. Voor [naam bedrijf] zijn verschenen [betrokkenen].
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingezonden en hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft appellant de aanvraag van [naam bedrijf] voor vergoeding van de kosten van een zadelstoel ten behoeve van haar werkneemster mevrouw [werkneemster] (hierna: de werkneemster) afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft appellant het bezwaar van [naam bedrijf] tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de werkneemster van [naam bedrijf] weliswaar aangewezen is op een goed passende en goed instelbare bureaustoel, maar dat er geen medische indicatie bestaat om naast zulk een bureaustoel - ter afwisseling - gebruik te maken van een zadelstoel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2002 vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [naam bedrijf] met de aanschaf van de zadelstoel een voorziening heeft getroffen tot behoud, herstel en ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid van de werkneemster, daarmee inhoud gevend aan de ingevolge artikel 8 van de Wet REA op [naam bedrijf] rustende reïntegratieverplichting.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de weigering van de vergoeding van de kosten van de zadelstoel niet is gebaseerd op het standpunt dat de zadelstoel niet (medisch) noodzakelijk zou zijn, maar op de grond dat de zadelstoel een algemeen gebruikelijke voorziening is in de zin van artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (hierna: Besluit). Appellant heeft daarbij aangegeven dat de zadelstoel als een algemeen gebruikelijke voorziening moet worden aangemerkt, omdat sprake is van een standaard gefabriceerde, in de reguliere handel verkrijgbare stoel en niet van een stoel die is toegesneden en geconstrueerd op de maten en noden van de individuele gehandicapte.
De Raad komt tot de volgende beoordeling. Hij gaat daarbij uit van wet- en regelgeving zoals deze gold in de periode in geding.
Tussen partijen is, gelet op het hoger beroepschrift en de brief van appellant aan de Raad van 19 april 2006, niet langer in geschil dat de zadelstoel voor de werkneemster van [naam bedrijf] medisch/ergonomisch gezien als een noodzakelijke voorziening moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet REA kan appellant aan de werkgever, bedoeld in artikel 8 van de Wet REA, op aanvraag subsidie verstrekken voor de kosten van voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid van zijn arbeidsgehandicapte werknemer voor de eigen arbeid. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA zijn onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval te verstaan de inrichting van arbeidsplaatsen en de bij de arbeid te gebruiken hulpmiddelen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt een subsidie voor kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet REA niet verstrekt indien de voorziening algemeen gebruikelijk is.
In de artikelsgewijze toelichting op het Besluit is bij artikel 2 onder meer aangegeven:
"Voor zover het de toekenning van voorzieningen betreft ligt aan deze bepaling de overweging ten grondslag, dat het niet de bedoeling is dat kosten of diensten worden vergoed die door de meeste mensen (in een bepaalde bedrijfstak) worden aangeschaft of gebruikt, ook al hangt de aanschaf of het gebruik samen met een ziekte of gebrek. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een speciale autostoel. Ook bepaalde aanpassingen aan binnenvaartschepen zoals bijvoorbeeld aluminium dekluiken in plaats van houten dekluiken, worden als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Het oordeel of een bepaalde aanpassing als algemeen gebruikelijk is te beschouwen zal in de loop van de tijd mogelijk kunnen veranderen. Immers een bepaalde aanpassing die aanvankelijk niet algemeen gebruikelijk is (in een bepaalde bedrijfstak), kan dat na verloop van tijd wel worden."
De Raad is van oordeel dat appellant geenszins (feitelijk) heeft onderbouwd dat ten tijde in geding de aanschaf van een zadelstoel, te gebruiken in afwisseling met een reguliere goed instelbare bureaustoel, bij voornamelijk zittend te verrichten bureauwerkzaamheden - in welke bedrijfstak dan ook - (reeds) algemeen gebruikelijk was. Dat de zadelstoel gewoon in de handel is en niet speciaal voor de werkneemster is aangepast, is daarbij niet van (doorslaggevend) belang.
Gelet op het bovenstaande kan het besluit van 23 augustus 2002 geen stand houden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van [naam bedrijf].
De Raad veroordeelt appellant tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Voor vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg is geen ruimte, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, en [naam bedrijf] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.
De proceskosten in hoger beroep worden begroot op in totaal € 79,96. Het aantal uren voor verlet, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt vastgesteld op drie voor [betrokkene] en drie voor [werkneemster], in totaal derhalve zes. Nu een hoger tarief niet aannemelijk is gemaakt, gaat de Raad uit van een uurtarief van € 4,54. De verletkosten zijn derhalve begroot op € 27,24. De reiskosten zijn op basis van het openbaar vervoer begroot op € 52,72.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van [naam bedrijf] tot een bedrag van € 79,96, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.