ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4307 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na einde wachttijd op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die na een verkeersongeval arbeidsongeschikt raakte, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar geen uitkering toe te kennen na het verstrijken van de wachttijd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de medische beoordelingen van verschillende deskundigen in overweging genomen. De verzekeringsarts J.J. Smits had beperkingen vastgesteld op basis van de diagnose van appellante, maar de arbeidsdeskundige R.K. Planting concludeerde dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank volgde de conclusies van de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, die oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische problematiek van appellante. In hoger beroep betwistte appellante de conclusies van Van Zandvoort, maar de Raad oordeelde dat er geen redenen waren om van het oordeel van de onafhankelijke deskundige af te wijken. De Raad bevestigde dat de berekening van de restverdiencapaciteit op goede gronden was vastgesteld en dat de weigering van de WAO-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/4307 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 augustus 2004, 02/918 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Atema, werkzaam bij het Bureau Friesland van Rechtshulp Noord, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Namens appellante is verschenen mr. P. Rijnsburger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als verkoopster in een drogisterij voor 33 uur per week toen zij op 19 december 2000 uitviel na een verkeersongeval. Op 1 juni 2001 is zij namens de werkgever bij het Uwv ziek gemeld. Op 4 oktober 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.J. Smits, die op basis van de diagnose status na hersenschudding en de door appellante aangegeven hoofdpijnklachten, moeheid, nekklachten en concentratiestoornis alsmede informatie van de behandelend neuroloog beperkingen vaststelde en deze neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Arbeidsdeskundige R.K. Planting concludeerde dat appellante vanwege deze beperkingen haar eigen werk niet meer kon verrichten, selecteerde op basis van het belastbaarheidspatroon functies en berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 4,83%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2001 geweigerd appellante bij het einde van de wachttijd van 52 weken uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Vervolgens is zij onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, die zijn bevindingen neerlegde in een rapport van 15 juni 2002 en de conclusies van de primaire verzekeringsarts bevestigde. Bij besluit van 30 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellante laten onderzoeken door zenuwarts J.M.E. van Zandvoort. Blijkens zijn rapport van 23 januari 2003 is Van Zandvoort van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de bij appellante aanwezige psychische problematiek. Van niet aangeboren hersenletsel zoals door appellante gesteld, acht hij geen sprake. Hij onderschrijft het voor appellante opgestelde belastbaarheids-patroon en vindt de voor haar geduide functies haalbaar, al acht hij het beter wanneer de functies waarin sprake is van dwingend tempo buiten beschouwing zouden zijn gelaten. Een strikte medische noodzaak voor het vermijden van dwingend tempo zag hij echter niet.
De rechtbank heeft de conclusies van Van Zandvoort gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
Appellante bestrijdt in hoger beroep de conclusies van Van Zandvoort en meent dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door hem en het Uwv is aangenomen.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad heeft geen aanwijzingen dat het door Van Zandvoort verrichte onderzoek onvolledig dan wel onzorgvuldig is geweest.
De Raad stelt vast dat Van Zandvoort en de door appellante respectievelijk op 21 december 2001 en in juli 2003 geraadpleegde psychologen L. Postma en J. Pasma nauwelijks van mening verschillen over de klachten en beperkingen van appellante. Anders dan appellante stelt, is de oorzaak van de klachten die zij ondervindt bij het vaststellen van de beperkingen niet bepalend. Appellantes opvatting dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, wordt niet gesteund door de medische bevindingen. In dat verband wijst de Raad erop dat uit het belastbaarheidspatroon blijkt dat voor aspect 28B, dwingend tempo, geen beperking is aangenomen. Nu Van Zandvoort het belastbaarheidspatroon heeft onderschreven, moet er vanuit worden gegaan dat een beperking op 28B niet noodzakelijk is. De Raad leidt dit ook af uit het commentaar van Van Zandvoort op de geselecteerde functies. Daarbij komt dat de Raad er niet aan voorbij kan gaan dat niet kan worden uitgesloten dat appellante, onbewust, de resultaten van de door de psychologen afgenomen testen kan hebben beïnvloed.
Voorts doet zich hier niet de situatie voor dat uit de reactie van de deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. In een schriftelijke reactie van 3 augustus 2006 op het rapport van de klinisch psycholoog Pasma van 22 juli 2003, waarin deze concludeert tot duidelijke restverschijnselen op het gebied van tempo, aandacht, concentratie, geheugen en inspanningsvermogen, heeft Van Zandvoort zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellante niet heeft onderschat.
De Raad is van oordeel dat de berekening van de restverdiencapaciteit van appellante berust op voldoende, voor appellante geschikte functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd op goede gronden is vastgesteld op minder dan 15%. Haar is dan ook terecht een WAO-uitkering geweigerd. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
GdJ