[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 9 september 2004, 03/3415 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Tevens is namens appellant het woord gevoerd door diens dochter H. Kondu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is op 27 augustus 1999 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als rangeerder. Per 25 augustus 2000 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de zogenoemde 1e jaarsherbeoordeling heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid bij besluit van 5 mei 2003 per 23 juni 2003 vastgesteld op 35 tot 45%. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 7 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het door de verzekeringsgeneeskundigen bij appellant verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. Tevens was de rechtbank van oordeel dat er geen reden was om de uit dat onderzoek voortvloeiende bevindingen voor onjuist te houden. De rechtbank was van oordeel dat de aan de appellant voorgehouden functies diens belastbaarheid niet overschreden en dat het aan die functies verbonden inkomen leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er – kort gezegd – op neer dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat de beperkingen bij appellant onjuist zijn vastgesteld en dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de betreffende rapportages blijkt dat een anamnese is opgemaakt en dat appellant lichamelijk is onderzocht. De medische informatie waarnaar namens appellant in beroep en in hoger beroep wordt verwezen, is door het Uwv betrokken bij de beoordeling van de beperkingen van appellant. De Raad wijst er daarbij op dat de thans gestelde knieklachten destijds niet door appellant onder de aandacht van de beoordelende verzekeringsgeneeskundigen zijn gebracht. Daarbij wijst de Raad er tevens op dat er desondanks, vanwege de hernia bij appellant, reeds forse beperkingen werden vastgesteld ten aanzien van onder meer lang staan, lopen en zitten, traplopen, knielen en hurken. Het standpunt van de door gemachtigde geraadpleegde neuroloog O. Schreuder volgt de Raad niet, enerzijds omdat niet is onderbouwd waarom het niet mogelijk zou zijn om een duurzame belastbaarheid van de rug vast te stellen, anderzijds omdat die rapportage geen betrekking heeft op de datum in geding, maar op het moment waarop die neuroloog appellant heeft onderzocht.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een nader geneeskundig onderzoek in te laten stellen zodat het desbetreffende verzoek van de gemachtigde van appellant wordt afgewezen.
De Raad is dan ook van oordeel dat de beperkingen van appellant, zoals die door het Uwv zijn neergelegd in de voor hem geldende zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), voldoende zijn vastgesteld. De Raad is tevens van oordeel dat appellant de aan de hand van die FML geduide functies kan verrichten. Gelet op de daarmee samenhangende inkomsten heeft het Uwv derhalve eveneens terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% gesteld.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) heeft de Raad overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel te worden vernietigd. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van een ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat het door het Uwv terzake van het beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van 11 maart 2004 voldoende inzichtelijk maakt dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen, waarbij Uwv een eerder geduide functie heeft laten vervallen, zonder dat dit gevolgen had voor de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad acht deze in beroep gegeven nadere arbeidskundige onderbouwing op zich voldoende. Gelet evenwel op de hiervoor weergegeven overwegingen van de Raad met betrekking tot met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluiten en in aanmerking genomen de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtsgevolgen van dat besluit kunnen echter, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.