ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6438 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na ziekmelding vanuit WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, meldde zich op 14 april 2004 ziek. Het Uwv kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar concludeerde na medisch onderzoek dat appellant weer geschikt was voor zijn arbeid. Dit leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 december 2004. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 november 2006 behandeld. Tijdens de zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en zijn dochter voerde ook het woord. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad overwoog dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de conclusie dat appellant geschikt was voor de functie van telefonist/receptionist/typist terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek bij de beoordeling van geschiktheid voor arbeid en de rol van eerdere uitkeringen in deze beoordeling. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om zijn arbeid te verrichten, en dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berustte.

Uitspraak

05/6438 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005, 05/1615 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Tevens is namens appellant het woord gevoerd door diens dochter H. Kondu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was per 23 juni 2003 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en van een uitkering in het kader van de Werkloosheidwet.
Op 14 april 2004 heeft appellant zich ziek gemeld. Naar aanleiding daarvan is hem per die datum een uitkering in het kader van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft nadien enige malen het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv bezocht. Naar aanleiding van een onderzoek door de verzekeringsgeneeskundige op 24 december 2004, is geconcludeerd dat appellant weer geschikt werd geacht om zijn werkzaamheden te verrichten. Bij besluit van 29 december 2004 is bekend gemaakt dat de ZW-uitkering per 27 december 2004 was beëindigd.
Bij het thans bestreden besluit van 6 april 2005 heeft het Uwv het besluit van 29 december 2004 gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat appellant nog wel beperkingen ondervindt, maar dat hij ondanks die beperkingen in staat is om zijn arbeid te verrichten. Aangezien appellant in het genot was van een WAO-uitkering, is het Uwv voor de beantwoording van de vraag wat de arbeid van appellant was, uitgegaan van de functies die hem in het kader van de WAO-beoordeling zijn voorgehouden. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de destijds geduide functie van telefonist/receptionist/typist kan verrichten.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Kort gezegd komen de stellingen van appellant er in hoger beroep, net als in beroep, op neer dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat de beperkingen bij appellant onjuist zijn vastgesteld en dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad moet als maatstaf voor het begrip ‘zijn arbeid’ in artikel 19 van de ZW ten aanzien van degene aan wie een WAO-uitkering is toegekend, worden uitgegaan van de terzake van die WAO-uitkering geduide functies.
De geschiktheid voor één van die functies is voldoende om geschiktheid voor ‘zijn arbeid’ te concluderen. Uitgaande van deze maatstaf heeft het Uwv zich ten aanzien van de vraag of appellant nog langer in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering terecht kunnen beperken tot een beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functie van telefonist/receptionist/typist.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terzake van die geschiktheid een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft gepleegd. Het Uwv heeft rekening gehouden met de door appellant ingebrachte medische informatie. Daarbij heeft het Uwv gemotiveerd weergegeven waarom de mening van de door appellant geraadpleegde orthopedisch chirurg dat appellant niet belastbaar zou zijn, niet wordt gevolgd. Zoals ook ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is aangegeven, heeft appellant zich na de datum in geding wederom ziek gemeld en is in verband daarmee door het Uwv onderkend dat zijn gezondheidsklachten zijn toegenomen. Dat betekent echter niet dat het Uwv ten tijde in geding tot een verkeerde conclusie is gekomen. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld gaf de informatie van neuroloog W.C. Baard van 8 oktober 2004 of het medicijngebruik van appellant daar evenmin aanleiding toe.
Nu appellant niet aan de hand van medische gegevens heeft aangetoond waarom hij de functie van telefonist/receptionist/typist niet kon vervullen, berust het bestreden besluit op een juiste grondslag. Aangezien appellant ook overigens niet heeft aangetoond dat het bestreden besluit onjuist is, kan dat besluit in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
Gw