[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 april 2005, 04/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen: appellanten
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Scheemda
(hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Namens appellanten heeft C.G. Steijvers, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door C.G. Steijvers. Het College heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Vervolgens heeft de Raad het College nadere vragen gesteld die bij brief van 22 mei 2006 zijn beantwoord.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 1984 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Abw.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten voor het College werkzaamheden en inkomsten hebben verzwegen heeft de Sociale Recherche Noord-Oost Groningen een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht en zijn appellanten en getuigen gehoord. Het College is op grond van de bevindingen van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen van het feit dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten.
Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het College, met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot
1 januari 2004 ingetrokken en de kosten van de bijstand over deze periode tot een bedrag van € 79.267,-- van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat indien zij de inlichtingenplicht naar behoren zouden zijn nagekomen aan hen over de in geding zijnde periode aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Er zijn geen inkomsten verworven met handel in oud ijzer en de activiteiten in de fietsenhandel waren marginaal van aard en als zodanig achteraf gemakkelijk in kaart te brengen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gelet op de datum van het primaire besluit van 1 maart 2004 heeft het College ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 12 juli 2004 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad het College nadere vragen gesteld. Bij brief van 19 mei 2006 heeft het College deze vragen beantwoord en gemotiveerd aangegeven dat het standpunt niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in artikel 54 en 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheden.
De Raad zal op basis van de thans beschikbare gegevens bezien of in het geval van appellanten gedurende het in geding zijnde tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, respectievelijk 58,
eerste lid, aanhef en a, van de WWB en zo ja, of het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode en tot gehele terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand. De Raad beantwoordt deze vragen in het navolgende bevestigend daarbij de rechten en verplichtingen van appellant beoordelend naar de wetgeving zoals die van kracht was in het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen opgave te doen van de werkzaamheden in en inkomsten uit de fietsenhandel. Appellant heeft bij het verhoor door de sociale recherche verklaard sinds 5 jaar in de schuur achter zijn woningen fietsen te repareren om deze vervolgens te verkopen. Daarbij gaat het naar zijn zeggen om 3 tot 5 fietsen per maand. In de schuur staan tussen de 40 en 50 fietsen waarbij aan sommige fietsen een prijskaartje hangt.
Uit het onderzoek van de sociale recherche, met name uit de observaties en uit de verklaring van [naam directeur], directeur van het [naam BV] ([naam BV]) te Scheemda, blijkt tevens dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de handel in oud ijzer. Ook daarvan hebben appellanten geen opgave aan het College gedaan. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij sinds 5 jaar 2 à 3 keer per week, gedurende enkele uren per dag, samen met J. [betrokkene] oud ijzer ophaalt en aflevert bij [naam BV]. [betrokkene] ontvangt geld van [naam BV] en appellant krijgt van [betrokkene] af en toe een fiets. [naam directeur] heeft verklaard dat [betrokkene] bijna elke dag ijzer en schroot bij [naam BV] aflevert en bijna altijd wordt vergezeld door appellant. Als beide samen komen wordt afgerekend met [betrokkene]. Appellant komt soms alleen en ontvangt dan € 50,-- tot
€ 100,--.
Als gevolg van de handelwijze van appellanten is onzekerheid ontstaan over de omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend, dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. De Raad stelt vast dat appellanten ook thans nog onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie in de periode in geding. Het feit dat appellanten van de handelsactiviteiten van appellant geen administratie hebben bijgehouden en als gevolg daarvan niet over bewijsstukken beschikken komt in de gegeven omstandigheden voor hun rekening.
Het College heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten in de periode in geding nog verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2004. Naar het oordeel van de Raad zou het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot intrekking van het recht op bijstand kunnen besluiten over deze periode.
Nu ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2004 is het College bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Naar het oordeel van de Raad zou het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot gehele terugvordering kunnen besluiten van de over die periode voor appellanten gemaakte kosten van bijstand.
De Raad zal dan ook de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 12 juli 2004 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand laten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu het niet gaat om door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2004 in stand
blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Bepaalt dat de gemeente Scheemda aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006
(get) A.B.J. van der Ham.