[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2005, 04/4799 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Brunings. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot februari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang is de Sociale Dienst Amsterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de in de periode voorafgaand aan februari 2001 aan appellante verleende bijstand. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante met ingang van 1 oktober 1997 een woning huurt aan de [adres] te [woonplaats], waarover zij het College niet heeft geïnformeerd. Voorts is gebleken dat appellante in de periode 8 april 1993 tot 31 mei 2000 een woning heeft gehuurd aan de [adres 2] te [woonplaats], op welk adres appellante de bijstandsuitkering ontving.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het College de bijstand over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001 herzien (lees: ingetrokken) wegens schending van de inlichtingenverplichting en de kosten van de over deze periode aan appellante verleende bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 44.618,60.
Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat, nu het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 is ingediend na 1 januari 2004, het College - gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand - terecht met toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) op het bezwaar heeft beslist. De beoordeling van de rechten en verplichtingen van appellante dient evenwel gelet op de periode in geding te geschieden aan de hand van de bepalingen van de Abw.
Het College heeft aan het besluit van 19 augustus 2004 ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode een inkomen uit arbeid genoot dat gelijk dan wel hoger was dan het voor appellante geldende bijstandsniveau. In het bij de rechtbank Amsterdam ingediende verweerschrift op het beroep van appellante heeft het College dat standpunt in die zin genuanceerd dat die grondslag in ieder geval voor de periode tot 1 oktober 1997 voldoende deugdelijk wordt geacht. Het College heeft daarbij voor de periode vanaf 1 oktober 1997, anders dan in het besluit van 19 augustus 2004 is geschied, mede betekenis gehecht aan het gegeven dat appellante vanaf 1 oktober 1997 een woning huurde met een huurprijs van ruim f 1.400,--, dat zij financieel is ondersteund met giften van haar familie, doch dat de omvang van die giften niet (meer) is te bepalen. Ter zitting van de Raad heeft het College het standpunt dat appellante in de periode vanaf 1 oktober 1997 beschikte over inkomsten uit arbeid niet langer gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding bij de verdere beoordeling van de intrekking twee periodes te onderscheiden.
De periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 1997
De Raad is van oordeel dat op grond van de gedingstukken, waaronder de werkgevers-verklaring van [naam werkgever] van 23 juli 1997 alsmede de loonafrekening van deze werkgever over de periode 23 juni 1997 tot en met 23 juli 1997, vast is komen te staan dat appellante in ieder geval vanaf 1 juli 1997 werkzaamheden heeft verricht voor [naam werkgever] en dientengevolge inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Nu niet is gebleken dat in deze periode sprake is geweest van ontslag dan wel anderszins van een beëindiging van het dienstverband en appellante ook overigens geen verifieerbare gegevens over de duur van haar werkzaamheden voor [naam werkgever] heeft overgelegd, gaat de Raad ervan uit dat het dienstverband in ieder geval nog tot en met 30 september 1997 heeft geduurd. Appellante heeft, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van haar werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling aan het College gedaan. Als gevolg daarvan is aan haar over deze periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd om tot intrekking van de bijstandsuitkering over de periode 1 juli 1997 tot 30 september 1997 over te gaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
De periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 januari 2001
Uit het voorgaande volgt dat de intrekking over deze periode niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag, welke grondslag door het College ook niet is gehandhaafd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 augustus 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode.
De Raad ziet evenwel op grond van de volgende overwegingen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 19 augustus 2004 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is van essentieel belang dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Niet in geschil is dat appellante heeft nagelaten aan het College te melden dat zij met ingang van 1 oktober 1997 een huurovereenkomst heeft gesloten voor het adres [adres] te [woonplaats] met een huurprijs van f. 1.412,65 per maand. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, mede gezien de hoogte van de huurprijs in relatie tot de hoogte van haar bijstandsuitkering, dat dit gegeven voor de verlening van de bijstand van belang was. In zoverre heeft appellante haar inlichtingen-verplichting dan ook evident geschonden. Appellante heeft voorts geen melding gemaakt van de gestelde ontvangst van gelden van haar familie teneinde de huur en de daarmee samenhangende kosten van de woning aan de [adres] te [woonplaats] te voldoen. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep verifieerbare gegevens in het geding gebracht waaruit de hoogte van de beweerdelijk ontvangen gelden blijkt. Haar standpunt dat het daarbij ging om een totaalbedrag van tussen de f 6.000,-- en f 7.000,-- is op geen enkele wijze onderbouwd. Ook anderszins heeft zij niet op controleerbare wijze inzicht gegeven in haar financiële situatie in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 januari 2001.
De Raad komt tot de conclusie dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 januari 2001 over te gaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2001. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering kunnen besluiten van de over de gehele in geding zijnde periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 augustus 2004 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode 1 oktober 1997 tot en met 31 januari 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.