de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2004, 03/1695 (hierna: aangevallen uitspraak),
de gemeente Haarlem (hierna: gemeente),
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De gemeente heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006.
Appellant was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer en de gemeente was vertegenwoordigd door J.J.M. van Kuijeren.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft appellant aan [naam werkneemster], werkneemster van de gemeente, met ingang van 23 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 65 tot 80%, en voorts onder toepassing van artikel 43d van de WAO bepaald dat deze uitkering eerst vanaf 4 maart 2003 wordt uitbetaald. Van dit besluit is een afschrift verzonden aan de gemeente.
Tegen dit besluit is bij brief van 22 oktober 2002 door de directeur publieksdienst namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College) bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft appellant bij brief van 2 juni 2003 aan het College bericht dat niet het College maar de gemeente belanghebbende is bij het aangevochten WAO-besluit. Vervolgens is aangegeven dat gezien de redactie van het bezwaarschrift ervan wordt uitgegaan dat het College zich als belanghebbende beschouwt die zelfstandig bevoegd is bezwaar aan te tekenen, maar dat dit wellicht een vergissing of verschrijving is. Daarom wordt het College verzocht kenbaar te maken welk orgaan als procespartij moet worden aangemerkt.
In antwoord op dit schrijven heeft de sector publieksdienst van de gemeente bij brief van 26 juni 2003 aangegeven dat het College op grond van artikel 160, eerste lid, onder f Gemeentewet bevoegd is te besluiten rechtsgedingen, bezwaarprocedures of admini-stratief beroepsprocedures namens de gemeente of het gemeentebestuur te voeren, of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. Aangezien het geen gelegenheid is die de raad aangaat is het college bevoegd.
Bij besluit van 8 september 2003 (hierna: bestreden besluit), gericht aan het College, is het bezwaar tegen het besluit van
22 augustus 2002 niet-ontvankelijk verkaard. Appellant heeft hiertoe overwogen dat gezien de redactie van het bezwaarschrift en het nadere schrijven van 26 juni 2003 het College niet namens de gemeente maar zelfstandig bezwaar heeft ingediend en het bezwaar mitsdien, nu het College geen belanghebbende is bij het besluit van 22 augustus 2002, niet-ontvankelijk is.
De gemeente heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat gelet op de verwijzing in de brief van appellant van 2 juni 2003 naar het reeds vervallen artikel 164 van de Gemeentewet er verwarring is ontstaan omtrent de betekenis van die brief. Het in die brief gedane verzoek om kenbaar te maken welk orgaan als procespartij moet worden aangemerkt is opgevat als verzoek om aan te geven wie er bevoegd was om namens de gemeente bezwaar te maken en dat uit het in de brief van 26 juni 2003 gegeven antwoord kan worden afgeleid dat het College namens de procespartij gemeente bezwaar heeft ingediend. Derhalve had het bezwaar ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank heeft terzake de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt overwogen, waarbij appellant als verweerder en de gemeente als eiseres is aangemerkt:
“2.6. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder het besluit van 22 augustus 2002 terecht heeft gericht aan eiseres. Het is immers de gemeente als rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld die werkgever is van betrokkene. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2003, gepubliceerd in
RSV 2003/146.
2.7. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor de vaststelling dat het college van burgemeester en wethouders niet namens de gemeente maar op eigen naam bezwaar heeft willen maken. Hierbij acht de rechtbank van belang dat ten tijde van het maken van bezwaar het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, Gemeentewet – artikel 164 Gemeentewet was op dat moment reeds vervallen – bevoegd was om te besluiten om namens de gemeente een bezwaarprocedure te voeren. Op deze bepaling heeft eiseres zich in haar brief van 26 juni 2003 ook beroepen. Op grond hiervan kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank er niet van uitgaan dat het college van burgemeester en wethouders als indiener van het bezwaarschrift moest worden beschouwd.
2.8 Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte het college van burgemeester en wethouders als bezwaarmaker heeft aangemerkt. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de tenaamstelling van het bestreden besluit en daarmee tevens de inhoud van het bestreden besluit – te weten de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het college van burgemeester en wethouders – niet juist. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 22 oktober 2002 te nemen en dit besluit op naam van eiseres te adresseren.
2.9 Met het bovenstaande heeft de rechtbank tevens een oordeel gegeven over de vraag of eiseres ontvankelijk is in beroep. Deze vraag ligt voor, nu het bestreden besluit is uitgereikt aan het college van burgemeester en wethouders en eiseres in beroep is gekomen. Ingevolge artikel 8:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Gelet op de overwegingen genoemd onder punt 2.7 is de rechtbank van oordeel dat eiseres tegen het besluit van 22 augustus 2002 bezwaar heeft gemaakt. Nu verweerder middels het bestreden besluit van 8 september 2003 op dat bezwaarschrift heeft beslist, is eiseres als belanghebbende ontvankelijk in haar beroep tegen het besluit van 8 september 2003.”
Appellant voert in hoger beroep aan dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaarschrift is ingediend namens het College en biedt geen aan-knopingspunten voor de stelling dat ermee beoogd zou zijn namens de gemeente bezwaar aan te tekenen. Voorts is in de brief van 26 juni 2003 desgevraagd aangegeven dat het College als procespartij dient te worden beschouwd. Verwezen is naar twee uitspraken van de Raad van 18 mei 2004, nrs. 02/32 WAOCON en 02/1742 WAOCON.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank. De Raad overweegt dat in het schrijven van 26 juni 2003
– anders dan namens appellant wordt bepleit – niet is gesteld dat het College als procespartij moet worden aangemerkt. In dat schrijven wordt aangegeven dat het College bevoegd is, en wel in die zin dat zij bevoegd is om namens de gemeente bezwaar in te dienen tegen het besluit van 22 augustus 2002. Dit schrijven wijst er naar ’s Raads oordeel niet op dat het College het standpunt huldigde dat zij op eigen naam bezwaar kon en wilde maken.
De Raad voegt hieraan toe dat de niet-ontvankelijkverklaring aangewezen is in de situatie waarin het College, uitdrukkelijk en volhardend, het standpunt inneemt als belang-hebbende op eigen naam te kunnen procederen tegen een WAO-besluit. Deze situatie deed zich voor in de uitspraken waar appellant in hoger beroep naar heeft verwezen. Deze uitspraken zijn gepubliceerd in onder meer JB 2004/266 en USZ 2004/251. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de Raad zoals blijkt uit voorgaande overwegingen in dit geding niet voor zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.