ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-42 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens vermeende benadelingshandeling door niet aandringen op eerdere uitzendovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in het geding is gekomen na een uitzendovereenkomst fase 3. Appellant had een uitzendovereenkomst fase 2 met Your Choice uitzendbureau en is op basis daarvan als kok tewerkgesteld. Op 12 juli 2003 is een uitzendovereenkomst fase 3 aangegaan, die eindigde op 12 oktober 2003. Na zijn werkloosheid heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd aanvankelijk ontzegd door het Uwv op grond van vermeende nietigheid van de uitzendovereenkomst fase 3 en het ontslag. Het Uwv stelde dat appellant onvoldoende voor zijn rechten was opgekomen en daardoor een benadelingshandeling had gepleegd door akkoord te gaan met een vroegtijdige uitzendovereenkomst fase 3.

De Raad heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. De Raad oordeelde dat de stelling van het Uwv speculatief was en dat appellant niet verplicht was om zijn werkgever te dwingen tot een latere ingangsdatum van de uitzendovereenkomst fase 3. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelde dat er geen grondslag was voor het opleggen van een maatregel aan appellant.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van benadelingshandelingen in het kader van de WW en benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel werknemers als werkgevers in dergelijke situaties. De Raad heeft bepaald dat het Uwv opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak, en dat het griffierecht aan appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

06/42 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 november 2005, 05/446
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.P.A. Kellner, werkzaam bij Your Choice uitzendbureau te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant is met ingang van 24 maart 2003 op basis van een uitzendovereenkomst fase 2 met Your Choice uitzendbureau (hierna: de werkgever) als kok tewerkgesteld bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. De looptijd van deze overeenkomst bedroeg zes maanden. Op 12 juli 2003 zijn appellant en de werkgever voor deze tewerkstelling een uitzendovereenkomst fase 3 aangegaan, waarvan de looptijd drie maanden bedroeg. Deze overeenkomst eindigde van rechtswege op 12 oktober 2003, op welke dag ook het strandseizoen sloot.
Ter zake van zijn hierna ingetreden werkloosheid heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd bij het Uwv. Na aanvankelijk een uitkering te hebben ontzegd op grond van vermeende nietigheid van de uitzendovereenkomst fase 3 en van het ontslag heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) de uitkering met ingang van 13 oktober 2003 toegekend onder toepassing van een maatregel in de vorm van een weigering van die uitkering over de periode van 13 oktober 2003 tot en met 23 december 2003. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende voor zijn rechten is opgekomen en daardoor een benadelings-handeling jegens het Werkloosheidsfonds heeft gepleegd, door akkoord te gaan met een vroegtijdige uitzendovereenkomst fase 3, waardoor hij eerder werkloos is geworden dan indien hij de uitzendovereenkomst fase 3 had afgesloten met ingang van 24 september 2003, na het volledig hebben doorlopen van de uitzendovereenkomst fase 2. In dat geval zou appellant, zo heeft het Uwv gesteld, tot 24 december 2003 recht op loondoorbetaling hebben gehad en tot die tijd geen beroep hebben behoeven doen op een WW-uitkering.
3. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW, voor zover hier van belang, is de werk-nemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant een benadelingshandeling in de hiervoor omschreven zin heeft gepleegd door er bij zijn werkgever niet op aan te dringen om niet al met ingang van 12 juli 2003, maar pas met ingang van 24 september 2003 een uitzendovereenkomst fase 3 aan te gaan.
4.3. Het Uwv heeft gesteld dat de werkgever er, teneinde de relatie met het inlenende bedrijf niet op het spel te zetten, naar alle waarschijnlijkheid in had toegestemd om de uitzendovereenkomst fase 3 pas na afloop van de uitzendovereenkomst fase 2 op 24 september 2003 te laten ingaan indien appellant daarop had gestaan. De Raad acht deze stelling echter te speculatief om op grond daarvan aan te nemen dat appellant met succes bij zijn werkgever had kunnen aandringen op het later aangaan van de uitzend-overeenkomst fase 3. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de werkgever niet verplicht was om na ommekomst van de looptijd van de uitzendovereenkomst fase 2 een uitzendovereenkomst fase 3 aan appellant aan te bieden en dat de uitzendovereen-komst fase 3 vanwege de voorgeschreven looptijd van drie maanden voor de werkgever een loonbetalingsverplichting van drie maanden met zich bracht, terwijl vaststond dat de inlener appellant na 24 september 2003 gedurende nog maar ongeveer drie weken tewerk kon stellen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad voorts ten onrechte voorbij-gezien aan mogelijke gevolgen die een opstelling als door het Uwv van appellant verwacht, zou kunnen hebben voor de relatie tussen appellant en de werkgever. Dat appellant in de gegeven situatie geen poging heeft ondernomen om zijn werkgever ertoe te bewegen pas per 24 september 2003 een uitzendovereenkomst fase 3 met hem aan te gaan ziet de Raad dan ook niet als benadelingshandeling.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad, anders dan het Uwv en de rechtbank, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant de verplichting van artikel 24, zesde lid, van de WW niet is nagekomen. Voor het opleggen van een maatregel is dan ook geen grondslag aanwezig.
4.5. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met bovengenoemde artikelen uit de WW. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M van Dun en H.Th. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.