[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2006, 05/1540 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 8 augustus 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een gesprek op 11 augustus 2004 tussen appellant en een medewerker van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam is naar voren gekomen dat appellant onder meer in het bezit is van een Peugeot 406 [nr. kenteken].
Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2004 opgeschort (lees: de betaling van de bijstand geblokkeerd) op de grond dat de vermogenssituatie van appellant onduidelijk is.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 ingetrokken op de grond dat appellant heeft verzuimd inlichtingen te verstrekken.
Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 25 augustus 2004 en 14 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Of een blokkering van de betaling van bijstand is geoorloofd hangt volgens vaste rechtspraak van de Raad af van het antwoord op de vraag of terecht is geoordeeld, althans of er een gegrond vermoeden kon bestaan, dat er geen dan wel slechts een lager vast te stellen recht bestond op bijstand.
Aan deze voorwaarde is in dit geval voldaan. Op grond van de ten tijde van de blokkering van de betaling beschikbare gegevens heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat sprake is van een onduidelijke vermogenssituatie, met name wat betreft de invloed van auto’s waarvan het kenteken op naam van appellant stond of heeft gestaan op het vermogen van appellant. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Gelet op het bij het besluit van 25 februari 2005 behorende advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, gaat de Raad ervan uit dat aan handhaving van de intrekking van de bijstand ten grondslag ligt dat appellant met ingang van
1 augustus 2004 beschikt over een vermogen boven de voor hem toepasselijke vermogensgrens.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de veronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen van die betrokkene waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding in ieder geval een auto, te weten de voornoemde Peugeot 406, op zijn naam had staan. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door daarover geen mededeling aan het College te doen de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden, nu het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het op naam hebben van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
Partijen worden wel verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de waarde van de voornoemde Peugeot 406 op de juiste wijze is vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat het College dat niet heeft gedaan. Zoals ter zitting nader is toegelicht en bevestigd heeft het College de waarde van de auto vastgesteld aan de hand van de ANWB-koerslijst uit 2002, van welke koerslijst het College naar het oordeel van de Raad op de in geding zijnde datum redelijkerwijs niet uit kon gaan. Bovendien is uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens genoegzaam af te leiden dat appellant de auto in 2002 met schade heeft gekocht. Verder wijst de Raad op de zich bij de stukken bevindende gegevens over de aankoopprijs van deze auto en op het door appellant overgelegde taxatierapport. Ook gelet op die gegevens kon het College in het onderhavige geval niet zonder meer uitgaan van de waarde volgens de ANWB-koerslijst.
Dientengevolge is niet gebleken dat de schending van de inlichtingenplicht er toe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand aan appellant is verleend. Naar het oordeel van de Raad bestaat mitsdien onvoldoende feitelijke grondslag voor intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004.
De rechtbank heeft dat niet onderkend. Daaruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 februari 2005 wegens strijd met artikel 7: 12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004.
Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 15,80 in hoger beroep wegens gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 februari 2005 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 15,80, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 140,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordig van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitsproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.