04/4181WAO en 04/5516 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2004, 03/78 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 november 2006
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006.
Appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. Heek. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.B. Snoek.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 16 uur per week. Zij is in 1998 voor dit werk arbeidsongeschikt geworden en aan haar is met ingang van
16 augustus 1999 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na een medisch en arbeidskundig onderzoek is de uitkering bij besluit van
20 september 2002 met ingang van 18 november 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 13 december 2002 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dat besluit gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45% bedraagt.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het besluit is vernietigd. Daarbij is overwogen dat de medische grondslag van dat besluit juist is, maar dat onvoldoende gemotiveerd is dat appellante de haar voorgehouden functies van gordijnennaaister /modinette en medewerker invoer kan verrichten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 16 september 2004 een nieuw besluit (bestreden besluit II) genomen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 35 tot 45% en is aangegeven waarom appellante de functies van gordijnennaaister /modinette en medewerker invoer kan verrichten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Zij kampt met een chronische depressie. Druk van buitenaf heeft verergering van de psychische klachten tot gevolg. Door haar voetklachten kan zij uitsluitend zittend werk verrichten. Zij is het evenmin eens met bestreden besluit II; met name de functies van gordijnennaaister en modinette kan zij in verband met haar huisstofmijtallergie niet verrichten.
Aangezien het Uwv bij het bestreden besluit II niet volledig aan het door appellante ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, wordt dat hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit en zal de Raad tevens een oordeel over dat besluit geven. Alle door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden zullen volledig aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit. Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellante geen rechtens te beschermen belang meer.
Appellante zal in haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook
niet-ontvankelijk worden verklaard onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,= ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand en vergoeding van het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht.
Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
Uit de medische stukken is de Raad niet kunnen blijken dat appellante meer beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad onderkent dat appellante een moeilijke periode doormaakt en doorgemaakt heeft, hetgeen tot psychische druk heeft geleid. Naar het oordeel van de Raad is evenwel met de psychische klachten in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende rekening gehouden; er zijn immers beperkingen aangenomen voor afleiding door activiteiten van anderen, voor storingen en onderbrekingen, voor wisselende werkomstandigheden, voor deadlines en productiepieken en voor hoog handelingstempo. Voorts is appellante beperkt geacht in het emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, contact met klanten en patiënten, samenwerken en leiding geven. Ook is een urenbeperking aangenomen. Daarnaast is rekening gehouden met de huisstofmijtallergie. Ten aanzien van de voetklachten is niet gebleken dat deze dusdanig zijn dat dit tot een beperking voor staan en /of lopen zou moeten leiden. De huisarts meldt in zijn brief van 20 februari 2003 ter zake dat in 1988 de grote teen van appellante operatief is rechtgezet; klachten nadien worden niet gemeld en niet geobjectiveerd. Aangaande de botontkalking meldt de huisarts dat dit geen klachten geeft en geen behandeling behoeft.
Met betrekking tot de aan appellante voorgehouden functies van samensteller printplaten (Sbc-code 111180), gordijnennaaister /modinette (272040) en medewerker invoer (315110) overweegt de Raad het volgende.
De belasting van de functie samensteller printplaten blijft binnen de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 3 september 2004 toegelicht dat het gaat om een psychisch lichte functie. Appellante wordt derhalve in staat geacht deze functie te verrichten.
Ook de functie gordijnennaaister /modinette is een psychisch lichte functie. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat zij deze functie in verband met haar allergie voor huisstofmijt niet kan verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn memo van 12 januari 2004 aangegeven dat appellante beperkt is voor het werken in sterk stoffige ruimtes. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 3 september 2004 ten aanzien van het belastingpunt ‘stof, rook, gassen, dampen’ het volgende vermeld:
“De belasting voor stof, rook, gassen en damp wordt aangegeven als een bijzondere belasting, met de aantekening dat het gaat om stof, stofdeeltjes, katoen , wol en synthetisch. Het werk vindt plaats in een atelier waar , vitrages en rol- en vouwgordijnen worden gefabriceerd. De gordijnennaaister verricht voornamelijk naaibewerkingen aan deze producten. Omdat een deel van de toegepaste materialen uit wol en katoen bestaat zal het in het atelier wellicht iets stoffiger kunnen zijn dan normaal gebruikelijk bij synthetische materialen. Een en ander is vergelijkbaar met een ruimte waar stoffen zijn opgeslagen zoals in een stoffen afdeling in een groot warenhuis of in de eigen slaapkamer. Er is zeker geen sprake van een sterk stoffige omgeving. Huisstofmijt komt hier niet voor, er wordt gewerkt in een industriële werkomgeving, waar het stof niet langdurig ligt en huisstofmijt niet de gelegenheid krijgt zich te ontwikkelen en verspreiden.” In de functie is derhalve geen sprake van een sterk stoffige omgeving en evenmin van huisstofmijt. Voor de functie modinette geldt hetzelfde.
Ten aanzien van de functie medewerker invoer overweegt de Raad het volgende.
Appellante is volgens de FML aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is, eigen tempo moet mogelijk zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in de eerdergenoemde rapportage het belastingpunt handelingstempo in deze functie als volgt toegelicht: “Een hoog handelingstempo is in het werk niet vereist (belastingpunt 47 in de functiebelasting). Het handelingstempo wordt niet bepaald door machines of lopende banden. Als bijzondere belasting ten aanzien van handelingstempo wordt in de functiebeschrijving genoemd, het werk moet voor een bepaalde tijd af zijn , en groot werkaanbod versus zorgvuldigheid, dit laatste zegt iets over de eisen t.a.v. de kwaliteit van het werk, terwijl het eerste punt iets zegt over de werkafspraken, werk moet altijd binnen een bepaald tijdsbestek klaar zijn, over de lengte van dat tijdsbestek worden dan afspraken gemaakt waarbinnen het werk op een redelijke wijze verricht kan worden. Het werktempo kan door de functionaris zelf bepaald worden en is na een normale inwerk periode goed te realiseren.”
De Raad is hierdoor overtuigd. De werkzaamheden kunnen in eigen tempo worden verricht, terwijl niet gebleken is dat appellante niet in een gemiddeld tempo werkzaamheden kan verrichten. Zij is immers beperkt ten aanzien van een hoog handelingstempo, niet ten aanzien van een normaal, gemiddeld handelingstempo.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit II stand kan houden.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
16 september 2004 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.