ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3904 WAO, 04/3905 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WAO-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen een besluit van appellant ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het betreft een terugvordering van een WAO-uitkering die appellant aan betrokkene had verstrekt. Appellant had betrokkene per 13 maart 2000 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, maar later teruggevorderd omdat betrokkene geen recht had op deze uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 november 2006 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 22 september 2006 was appellant vertegenwoordigd door M.L. Turnhout, terwijl betrokkene niet aanwezig was.

De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant had moeten onderzoeken of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad stelt vast dat de omstandigheden die betrokkene aanvoert, zoals financiële problemen door de terugvordering, niet kunnen worden aangemerkt als dringende redenen. De Raad bevestigt dat het aan betrokkene is om dergelijke redenen aan te voeren, en dat zij hierin niet is geslaagd. De terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 12.581,33 is derhalve niet onrechtmatig. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 22 januari 2003 en verklaart het inleidend beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond. De Raad bevestigt dat betrokkene per 13 maart 2000 geen recht had op een WAO-uitkering, waardoor de terugvordering gerechtvaardigd is.

Uitspraak

04/3904 WAO, 04/3905 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2004, nrs. 02/4305 en 03/504 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft betrokkene per 13 maart 2000 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op het uitgangspunt dat betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft appellant, beslissend op bezwaar, betrokkene per 13 maart 2000 een WAO-uitkering geweigerd.
Bij besluit van 22 januari 2003 heeft appellant, beslissend op bezwaar, van betrokkene teruggevorderd het in de periode van 13 maart 2000 tot en met 31 mei 2001 bij wijze van voorschot op de WAO-uitkering betaalde bedrag, na verrekening groot
€ 12.581,33.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 28 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 22 januari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit – onder de opdracht een nieuw besluit te nemen - vernietigd. Een en ander met nadere beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover deze uitspraak ziet op de vernietiging van het besluit tot terugvordering van 22 januari 2003. Naar de opvatting van appellant is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat door het langdurig verstrekken van voorschotten na de wettelijke beslistermijn het volledig terugvorderen van voorschotten in strijd kan komen met het beginsel van fair play. Appellant deelt voorts niet het oordeel van de rechtbank dat hij dient te onderzoeken in hoeverre de bij betrokkene ontstane financiële problemen als gevolg van de terugvordering moeten leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van die terugvordering.
De Raad overweegt als volgt.
Nu tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de weigering betrokkene per 13 maart 2000 een WAO-uitkering te verstrekken geen rechtsmiddelen zijn aangewend, staat vast dat betrokkene per die datum geen recht op een WAO-uitkering heeft.
In beroep is door betrokkene niet bestreden dat in de situatie dat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering per 13 maart 2000 het bedrag aan voorschot haar onverschuldigd is betaald en dat artikel 57, eerste lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering appellant dwingt tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
In de procedure bij de rechtbank heeft centraal gestaan de vraag of appellant in het bepaalde in artikel 57, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanleiding had moeten vinden om wegens dringende redenen van terugvordering af te zien. Naar vaste jurisprudentie van de Raad kunnen deze dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Dat verzekerde als gevolg van een terugvordering in een moeilijke financiële situatie komt te verkeren, noch fouten van appellant kunnen als dringende redenen worden aangemerkt. De Raad wijst op zijn uitspraken van 21 maart 2001, 00/458 WAO (RSV 2001/174) en van 6 september 2002, 00/5423 WAO (USZ 2002/305).
Met appellant is de Raad van oordeel dat in dit geval geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, vorenbedoeld. Betrokkene heeft slechts aangevoerd dat zij als gevolg van de terugvordering in een moeilijke financiële situatie geraakt en dat de terugvordering is veroorzaakt als gevolg van een niet adequate handelwijze van appellant. Dit zijn nu juist echter omstandigheden die - zoals hiervoor overwogen - niet tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van dringende redenen.
Een onderzoeksplicht van appellant naar het bestaan van dringende redenen bestaat, anders dan de rechtbank van oordeel is, niet. Het is aan betrokkene om dringende redenen aan te voeren. Betrokkene heeft geen omstandigheden aangevoerd die onder het begrip dringende redenen als vorenbedoeld kunnen worden gebracht.
Voorzover betrokkene bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 57, tweede lid, van de WAO overweegt de Raad dat niet gebleken is dat zij aan de voorwaarden van dat artikellid voldoet.
De terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 12.581,33 is mitsdien niet onrechtmatig.
Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover die ziet op het besluit van 22 januari 2003.
Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op het besluit van 22 januari 2003;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 22 januari 2003 alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.