ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5442 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van verdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant, die werkzaam was als verkoper/relatiebeheerder, had zich op 12 januari 1998 ziek gemeld met diverse klachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, heeft hij in 1999 een WAO-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant in staat was om 75% van zijn werk te verrichten, wat leidde tot een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

In 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat er geen verlies aan verdiencapaciteit meer zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 27 september 2006 heeft appellant zijn standpunt herhaald, waarbij hij stelde dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Hij voerde verschillende medische rapporten aan ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 8 november 2006 geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van een urenbeperking. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant in staat was om zijn eigen werk te verrichten, en dat de rechtbank de eerdere uitspraak op goede gronden had bevestigd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak dan ook bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/5442 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 september 2004, 03/1540 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was werkzaam als verkoper/relatiebeheerder bij ISA B.V. toen hij op
12 januari 1998 uitviel met diverse klachten. In oktober 1998 heeft hij zijn werk voorzichtig hervat, waarna hij in november of december voor 25% is gaan werken.
Per januari 1999 heeft hij zijn werkzaamheden uitgebreid tot 50% en per maart 1999 naar 75%.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat ten tijde van zijn onderzoek op 13 april 1999 appellant maximaal in staat was 75% te werken. De arbeidsdeskundige is vervolgens bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de feitelijke verdiensten van appellant. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluiten van 20 april 1999 met ingang van 11 januari 1999 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en die uitkering met ingang van
8 maart 1999 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
Op verzoek van appellant heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft na dossierstudie en eigen onderzoek van appellant het standpunt ingenomen dat appellant met werkzaamheden is te belasten en dat het werk niet te lichamelijk inspannend mag zijn. Hij heeft geen reden gezien voor het aangeven van een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangegeven op welke aspecten appellant beperkingen ondervindt ten opzichte van normaal functioneren. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML in staat moet worden geacht zijn eigen werk te verrichten. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige een theoretische schatting uitgevoerd, die een verlies aan verdiencapaciteit liet zien van 21,09%.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 3 maart 2003 de WAO-uitkering ingetrokken per 29 april 2003, omdat er geen verlies aan verdiencapaciteit meer zou zijn.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2003 heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Hij heeft daartoe verwezen naar de berichten uit de behandelend sector, het verslag van de arbo-arts, zijn dagverhaal en berichten uit de directe omgeving. Tevens heeft hij in hoger beroep diverse brieven van zijn behandelend revalidatiearts R.C.J. Zondervan in geding gebracht, alsmede het verslag van een onderzoek naar de fysieke werkcapaciteit.
Het Uwv heeft in verweer staande gehouden dat nog steeds geen objectieve aanwijzingen kunnen worden gevonden voor de onjuistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen per 29 april 2003.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding gaat het om beantwoording van de vraag of voor appellant op 29 april 2003 al dan niet een urenbeperking moet gelden. De rechtbank heeft, met inachtneming van alle gegevens die op dat moment bekend waren, geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad kan zich in deze overwegingen vinden en verenigt zich daarmee. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de gegevens die in hoger beroep in geding zijn gebracht evenmin aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad in zijn rapport van
15 november 2004 terecht het standpunt ingenomen dat de door de revalidatiearts vermelde visie dat appellant zeker geen 40 uur per week kan werken niet is gebaseerd op een objectieve vaststelling van de voor appellant geldende beperkingen. Zoals de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft opgemerkt, gaat het er niet om of appellant in staat is werkzaamheden te combineren met de gebruikelijke taken in het huishouden en het dagelijks leven. Die factoren worden bij de bepaling van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid buiten beschouwing gelaten. De door de revalidatiearts genoemde zeer beperkte functie in de nek wordt volgens de bezwaarverzekeringsarts door de primaire verzekeringsarts en diverse specialisten niet bevestigd, wat de Raad kan onderschrijven.
Met betrekking tot het onderzoek naar de fysieke werkcapaciteit stelt de Raad vast dat deze Functionele Capaciteits Evaluatie (FCE) is uitgevoerd volgens de gestandaardiseerde beslisregels van de Ergo-Kit FCE. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 januari 2003, LJN AF5510, overweegt de Raad dat niet is gesteld en ook niet gebleken dat deze methode niet het gebrek vertoont van andere FCE methoden.
Het standpunt van de Raad komt er op neer dat de uitkomsten van onderzoek met deze methodiek met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als thans in geding, reeds omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in hoger beroep onvoldoende is aangetoond dat voor appellant per 29 april 2003 een urenbeperking moet gelden. Nu ook overigens niet is gebleken dat het Uwv van een onjuiste belasting in de functie van appellant is uitgegaan, heeft de rechtbank het beroep op goede gronden ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
Gw