ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1958 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij longemfyseem en de noodzaak van een urenbeperking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De betrokkene, een voormalig zelfstandig brood- en banketbakker, had een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). De aanvraag werd goedgekeurd met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Echter, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er twijfels zijn over de medische grondslag van het bestreden besluit, met name over het niet aannemen van een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts had de conclusie van de behandelend longarts, dr. J.S. van der Zee, niet voldoende weerlegd. Van der Zee had in zijn rapport aangegeven dat de betrokkene leed aan ernstig longemfyseem en dat een urenbeperking van ongeveer 50% van een normale werkweek wenselijk zou zijn, gezien de beperkte energetische belastbaarheid van betrokkene.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit niet toereikend achtte. Het hoger beroep van het Uwv werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat het Uwv de proceskosten van betrokkene in hoger beroep moest vergoeden. De kosten werden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan op 8 november 2006.

Uitspraak

04/1958 WAZ (Rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2004, 03/302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft L. Aalders, adviseur sociale verzekeringen c.a. bij het Productschap Granen, Zaden en Peulvruchten te ’s-Gravenhage een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.M. Kuppens. Betrokkene is, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, een voormalig zelfstandig brood- en banketbakker die 50 uur per week werkte, heeft op 30 januari 2002 bij appellant een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Appellant heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 14 augustus 2002 met ingang van 31 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 30 december 2002 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, kort samengevat onder de overweging dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende gemotiveerd het oordeel van de behandelend longarts, meer specifiek ten aanzien van het al dan niet aannemen van een urenbeperking, heeft weerlegd.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte niet is ingegaan op het preventieve aspect, dat conform de Standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ aanleiding kan zijn om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft voorts gesteld dat de verzekeringsarts ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van rubriek 3: aanpassing aan fysieke omgevingseisen onder 3.1: hitte, 3.2: koude en 3.6: stof, rook, gassen en dampen.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust.
Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat appellant onvoldoende nieuwe argumenten heeft aangedragen om tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank heeft gedaan.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschilpunt in deze zaak wordt gevormd door de vraag of voor betrokkene al dan niet een urenbeperking zou moeten gelden. Evenals de rechtbank heeft de Raad aanleiding gevonden voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, met name vanwege het niet aannemen van een urenbeperking. Hierin heeft de Raad aanleiding gevonden betrokkene te laten onderzoeken door een longarts. Deze longarts, dr. J.S. van der Zee, heeft in een rapport van 12 mei 2006 vastgesteld dat appellant ten tijde van zijn onderzoek en op de datum in geding, 31 augustus 2001, leed aan een ernstig longemfyseem. Van der Zee heeft aangegeven dat hij zich kan verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts dat sprake is van een emfyseem bij chronische bronchitis, die een beperkte energetische belastbaarheid aannemelijk maakt. Hij kan zich echter niet verenigen met de functionele mogelijkhedenlijst die op basis van deze conclusie is opgesteld, zeker waar het gaat om aanpassing aan fysieke omgevingseisen, zoals hitte, koude, tocht en blootstelling aan stof, rook, gas en dampen. Van der Zee is tevens van mening dat het op elk uur van een etmaal kunnen werken op normaal gemiddeld 8 uur per dag, of wel 40 uur per week geen recht doet aan de sterk verminderde energetische belastbaarheid en het verlies aan energie, dat optreedt bij dergelijke longaandoeningen. Een functie als telefonist of receptionist zou betrokkene volgens Van der Zee wel kunnen vervullen, maar daarbij is een volledige werkweek gecontra-indiceerd. Een aangepaste werktijd van ongeveer 50% van een normale werkweek zou gewenst zijn, gebaseerd op de beperkte energetische belastbaarheid en vanuit een indirect preventief aspect. In zijn slotbeschouwing heeft Van der Zee nog aangegeven dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte de wat meer algemeen geformuleerde beperkingen voor patiënten zoals betrokkene terzijde heeft geschoven.
Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat dergelijke patiënten fysische luchtwegprikkeling dienen te vermijden, ook al levert een dergelijke prikkeling niet direct klachten op.
De klachten zijn ook beperkt voorspellend voor een veilig te leveren inspanningsniveau.
De bezwaarverzekeringsarts heeft een reactie gegeven op het rapport van Van der Zee, en zijn standpunt gehandhaafd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking.
In een reactie op dit rapport heeft Van der Zee bij brief van 4 juli 2006 ter nadere toelichting van de noodzaak van de urenbeperking nader uiteen gezet dat de niet noemenswaardige fysieke inspanning die in de functies moet worden verricht het maximum aan inspanning is dat door betrokkene gedurende langere tijd veilig kan worden geleverd. Het feit dat betrokkene, op basis van een onjuiste perceptie van zijn situatie, af en toe een hoger inspanningsniveau levert, kan dan niet als criterium gelden voor de werkzaamheden die van betrokkene in een beroepssituatie verwacht mogen worden. Verder heeft Van der Zee puntsgewijs nog eens zijn argumenten voor een urenbeperking uiteen gezet.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit niet toereikend heeft geacht. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.