ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5353 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 19 augustus 2004 zijn beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1 september 1997 ziek is door linker schouderklachten, ontving een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij medische rapporten zijn ingediend, werd zijn arbeidsongeschiktheid per 6 november 2003 vastgesteld op 65-80%, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 22 september 2006 was appellant niet aanwezig, noch zijn gemachtigde, mr. Th.A.J. van der Wouw, die zich op het laatste moment ziek meldde. Het verzoek om uitstel werd afgewezen. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder rapporten van een neuroloog en een pijnteam. De Raad concludeert dat er onvoldoende grond is voor verdergaande beperkingen dan door het Uwv vastgesteld. De ondersteunende functie van de linker arm is nog aanwezig, en er is geen afdoende basis voor een urenbeperking.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de arbeidskundige schatting voldoende onderbouwd is. Er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met J.W. Schuttel als voorzitter en J.J. Janssen als griffier, op 3 november 2006.

Uitspraak

04/5353 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2004, 04/958 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringdinstituut wernemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 29 november 2004 en 3 februari 2005 zijn standpunt nader toegelicht en twee medische rapporten in geding gebracht.
Het Uwv heeft daarop bij brief van 15 februari 2005 met bijlage gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant noch zijn gemachtigde, mr. Th.A.J. van der Wouw, advocaat te Westerhoven, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft het geding in hoger beroep aanvankelijk zelf gevoerd. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft mr. Van der Wouw zich als gemachtigde gesteld. Op de dag van de zitting heeft mr. Van der Wouw, die met twee andere advocaten kantoor houdt, even na 8.00 uur doen weten ziek te zijn en namens appellant verzocht de behandeling van de zaak uit te stellen. Dit verzoek is telefonisch afgewezen. Ter zitting is noch appellant, noch zijn gemachtigde of een kantoorgenoot verschenen. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek tot uitstel te honoreren.
Appellant, werkzaam als fulltime bedrijfsleider, heeft zich per 1 september 1997 ziek gemeld in verband met linker schouderklachten (Erbse paralyse links) alsmede in verband met pijnklachten. Het Uwv heeft hem met ingang van 31 augustus 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door de verzekeringsarts M. Pool die in zijn rapport van 22 mei 2003 heeft vastgelegd, dat appellant aan de linker schouder en arm beperkt is - appellant draagt links een beugel -, maar dat de linker arm (de rechterarm is dominant) wel enigszins gebogen kan worden en dat de linkerhand wel (in beperkte mate) gebruikt kan worden voor onder andere grijpen en vasthouden alsmede dat de steunfunctie van de linker arm en hand (ten volle) aanwezig is. De aan de hand van de zijde van de behandelende revalidatiearts en behandelende neuroloog verkregen informatie vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2003. De arbeidsdeskundige B. Waalewijn heeft op 20 augustus 2003 gerapporteerd dat voor appellant geschikte functies te selecteren zijn; de aan deze functies verbonden resterende verdiencapaciteit is door hem vastgesteld op 66,59 %. Bij besluit van 5 september 2003 heeft het Uwv aan appellant bericht dat diens mate van arbeidsongeschiktheid per 6 november 2003 wordt vastgesteld op 65-80% en dat zijn uitkering dienovereenkomstig wordt herzien.
In bezwaar heeft appellant - die inmiddels al enige tijd parttime receptiewerk verrichtte bij een garagebedrijf - onder meer aangegeven, dat hij buiten staat is fulltime te werken, zodat een urenbeperking gesteld zou moeten worden, alsmede dat er te weinig rekening is gehouden met de pijnklachten links en de daaruit voortvloeiende stress.
Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 29 maart 2004 (hierna het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen onder andere de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Slebus van 28 oktober 2003 en 14 maart 2004 ten grondslag; in laatst vermeld rapport geeft deze arts aan dat er onvoldoende reden is voor het aannemen van een urenbeperking. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapporten van 3 december 2003 en 23 maart 2004 het primaire oordeel onderschreven; in laatst vermeld rapport heeft deze per geduide functie aangegeven, dat - mede in verband met het gegeven dat de linker arm en hand wel in beperkte mate te gebruiken zijn - deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Daarbij heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Ten aanzien van het laatst vermelde aspect heeft de rechtbank met name waarde gehecht aan het nader rapport van 27 mei 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige, die nogmaals met betrekking tot drie van de vier voor appellant geschikt geachte functies heeft aangegeven, dat deze, ondanks diens handicap aan de linker arm en hand, door hem uitgeoefend kunnen worden.
Appellant heeft in hoger beroep met name verwezen naar hetgeen in eerste aanleg door hem is gesteld. Daarbij heeft hij, als aangegeven, twee rapporten in geding gebracht, te weten van P.R. Schiphof, neuroloog en van het multidisciplinair pijnteam van Ziekenhuis Bernhaven te Oss respectievelijk van 26 januari 2005 en 1 februari 2005.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet het hoger beroep niet slagen. De Raad acht, mede wegend de twee laatst genoemde rapporten alsmede de overige voorhanden zijnde medische informatie, onvoldoende grond aanwezig om ten aanzien van appellant verdergaande beperkingen aan te nemen dan door het Uwv aangegeven. Daarbij weegt mee dat uit deze rapporten valt af te leiden, dat de ondersteunende functie van de linker arm, schouder en hand nog aanwezig is en dat - zij het in beperkte mate - gebruik van de linker hand voor onder andere grijpen en vasthouden mogelijk is. Voor het stellen van een urenbeperking is geen afdoende grondslag aanwezig. Dat appellant in verband met ondervonden pijn als gevolg van zijn handicap stressklachten ondervindt is aannemelijk, maar in de gedingstukken is geen dan wel onvoldoende basis aanwezig voor diens stelling, dat hij dientengevolge realiter verhinderd is om de geduide functies te vervullen. Ook het arbeidskundig aspect van de schatting acht de Raad gelet op de in de hiervoor genoemde arbeidskundige rapporten gegeven toelichting, afdoende onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier in het openbaar uitgesproken op 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.J. Janssen.
EK1810