[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 oktober 2005, 05/2365 en 05/2372 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Namens appellanten heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hemert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Los, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende..
Appellante ontving vanaf 6 april 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand (ook) over de periode van 6 april 2001 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Bij besluit van gelijke datum heeft het College deze kosten mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt de vaststelling ten grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden.
Op 12 augustus 2004 hebben appellanten zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) om gezinsbijstand aan te vragen. Daarbij hebben zij verzocht om toekenning met terugwerkende kracht over de periode van 14 februari 2001 tot 6 mei 2004. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken van omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 2 juli 2004 en van 13 oktober 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep van appellanten tegen het besluit van 28 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 februari 2005 in stand zijn gelaten ter zake van het niet verlenen van gezinsbijstand met terugwerkende kracht. Zij hebben ter zitting hun hoger beroep nader toegelicht in die zin dat zij daarmee beogen te bereiken dat aan hen alsnog bijstand naar de norm voor gehuwden wordt verleend over de periode van 6 april 2001 tot 6 mei 2004.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB haar gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Indien een belanghebbende zich ter verkrijging van bijstand eerder als alleenstaande of als alleenstaande ouder heeft gepresenteerd en achteraf blijkt dat die hoedanigheid niet juist is omdat sprake is van een gezamenlijke huishouding, is bij de be-oordeling van een eventuele latere aanvraag van dezelfde belanghebbende en zijn of haar (eerder verzwegen) partner om gezinsbijstand met terugwerkende kracht de datum van de eerdere mel-ding/aanvraag om bijstand als alleenstaande of als alleenstaande ouder niet bepalend voor de vast-stelling van de in artikel 44, eerste lid, van de WWB bedoelde dag. Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de WWB dient gezinsbijstand immers door gehuwden of daarmee gelijk te stellen perso-nen gezamenlijk te worden aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
Het vorenstaande betekent dat voor de beoordeling van de aanvraag om gezinsbijstand in een geval als het onderhavige, waarin appellanten inmiddels erkennen (ook) in de hier in geding zijnde peri-ode een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd, aan eerdere meldingen/aanvragen om bij-stand als alleenstaande ouder of als alleenstaande voorbij moet worden gegaan en tot uitgangspunt moet worden genomen dat zij zich op 12 augustus 2004 voor de eerste maal tezamen hebben ge-meld bij het CWI en op 19 augustus 2004 een aanvraag om gezinsbijstand hebben gedaan.
Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat van bij-zondere omstandigheden die verlening van gezinsbijstand aan appellanten met terugwerkende kracht (ook) over de periode van 6 april 2001 tot 6 mei 2004 zou rechtvaardigen geen sprake is. Appellanten hebben juist voor het College verzwegen dat zij ten tijde hier in geding een gezamen-lijke huishouding voerden. Zij hebben in dit verband naar het oordeel van de Raad hun stelling, dat de moeilijke omstandigheden waarin zij destijds verkeerden er aan in de weg stonden dat zij het initiatief namen om een eind te maken aan de onjuiste bijstandsverlening aan appellante en om zich voor de verlening van de bijstand als gezin te presenteren, niet aannemelijk kunnen maken.
Het voorgaande betekent dat voor verlening van de gevraagde gezinsbijstand met terugwerkende kracht in dit geval geen plaats is. Ook de rechtbank is tot die conclusie gekomen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.