[appellant], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 maart 2002, 01/655 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2005. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft de behandeling ter zitting geschorst, teneinde appellant te verzoeken nadere stukken in het geding te brengen.
Partijen hebben nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Voortzetting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van GAK Nederland (GAK) tot 13 februari 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze uitkering is per 13 februari 1997 ingetrokken. In verband daarmee heeft het College appellant met ingang van 13 februari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Naderhand heeft het GAK de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet gehandhaafd. Aan appellant is, met inachtneming van een wachttijd van vier weken, alsnog met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Gak heeft de achterstallige arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 13 maart 1997 tot 1 januari 1999 met het College verrekend.
Bij besluit van 15 april 1999 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken op de grond dat appellant per die datum beschikt over een arbeidsongeschiktheidsuitkering die hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tevens heeft het College bij dat besluit een bedrag van f 1.682,29 aan verleende algemene en bijzondere bijstand over de maand januari 1999 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 april 2000 heeft het College het hiervoor genoemde bedrag wegens brutering verhoogd met een bedrag van f 339,42. Ook dat bedrag is van appellant teruggevorderd, waardoor de totale terugvordering over de maand januari 1999 f 2.021,71 bedraagt. Ook tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft het College de bezwaren gegrond verklaard. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat het College weliswaar een vordering heeft op appellant van f 2.021,71, maar dat appellant nog aanspraak heeft op bijstand ten bedrage van f 1.553,81 over de periode van 13 februari 1997 tot 13 maart 1997. Het College heeft vervolgens, mede vanwege de onduidelijke gang van zaken, van terugvordering van enig bedrag van appellant afgezien.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 23 juli 2001, 01/22, het beroep van appellant tegen het besluit van 4 december 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat haar onvoldoende duidelijk is geworden hoe het College is gekomen tot de door hem gehanteerde bedragen.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het College de netto teveel ontvangen bijstand over de maand januari 1999 bepaald op f 1.682,29 (€ 763,39) en de terugvordering tot het netto-bedrag beperkt, de aanspraak op bijstand over de periode 13 februari 1997 tot 13 maart 1997 wederom bepaald op f 1.553,81, en na saldering van deze bedragen opnieuw van terugvordering van het dan nog resterende bedrag van f 128,48 (€ 58,30) afgezien. Verder heeft het College vastgesteld dat appellant nog recht heeft op uitbetaling van een bedrag van f 516,38 aan gereserveerd vakantiegeld betreffende de periode 1 juni 1998 tot en met 31 december 1998, welk bedrag zo spoedig mogelijk zal worden betaald. Ten slotte heeft het College het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het over de periode van 13 februari 1997 tot 13 maart 1997 berekende bedrag niet juist is, dat hem over de maand januari 1999 geen bedrag van f 2.055,80 is uitbetaald, dat het vakantiegeld ten onrechte netto is berekend en dat bovendien nog steeds geen uitbetaling heeft plaatsgevonden. Voorts verzoekt appellant om veroordeling van het College tot vergoeding van de door hem geleden schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode van 13 februari 1997 tot 13 maart 1997
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant over deze periode in het bezit is gebleven van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het GAK is immers teruggekomen op de intrekking van deze uitkering per 13 februari 1997. Na de zogenoemde wachttijd van vier weken, die in acht moet worden genomen bij ophoging van de mate van arbeidsongeschiktheid, is aan appellant wederom een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Het College heeft bij de berekening van het bedrag van de aanspraak van appellant op bijstand over deze periode dan ook terecht rekening gehouden met de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad is niet gebleken dat het door het College berekende bedrag van f 1.553,81 onjuist is.
Het vakantiegeld over 1998
Het College is naar het oordeel van de Raad terecht uitgegaan van een aanspraak van appellant over het netto-bedrag aan vakantiegeld. Over de hier relevante periode van juni tot en met december 1998 is maandelijks telkens een netto-bedrag wegens aanspraak op vakantiegeld voor appellant gereserveerd. Appellant heeft slechts aanspraak op uitbetaling van het aldus tot stand gekomen totaalbedrag. Voor een aanvullende uitbetaling aan appellant wegens brutering van het gereserveerde vakantiegeld is in de Abw geen grondslag te vinden.
Niet in geschil is dat appellant over januari 1999 geen recht meer had op bijstand.
Bij de gedingstukken bevindt zich een uitkeringsspecificatie over deze maand, waarop de aanspraken van appellant aan algemene en bijzondere bijstand zijn vermeld. Deze specificatie komt uit op een netto-bedrag van f 2.055,80, uit te betalen aan appellant op zijn bankrekening met nummer 349372810. De Raad ziet in de gedingstukken geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van dit bedrag.
Appellant betwist dat hij het bedrag van f 2.055,80 heeft ontvangen. De rechtbank heeft betaling van dat bedrag door de gemeente Vlissingen aannemelijk geacht, mede in aanmerking genomen de uitkeringsspecificatie, waarop als boekingsdatum 9 februari 1999 is vermeld.
Appellant heeft tijdens de zitting van de Raad van 25 oktober 2005 aangegeven dat hij nog beschikt over de bankafschriften daterend van de periode waar het hier om gaat. De Raad heeft appellant daarop in de gelegenheid gesteld zijn betwisting van de ontvangst van meergenoemd bedrag te onderbouwen en hem verzocht de bankafschriften van de hierboven genoemde rekening over de maand februari 1999 in het geding te brengen. Appellant heeft vervolgens volstaan met overlegging van één bankafschrift, dat ziet op de periode 3 tot en met 10 februari 1999. In reactie daarop heeft het College zich op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende is. In aanvulling op de uitkeringsspecificatie van de maand januari 1999 heeft het College voorts het voor dit geding relevante gedeelte van een zogenoemde betalingsrun van de uitbetaling van de bijstand aan alle uitkeringsgerechtigden van de gemeente Vlissingen - waaronder ook appellant - over de maand januari 1999 overgelegd.
Ter zitting van de Raad van 19 september 2006 heeft appellant geen deugdelijke verklaring kunnen geven voor het feit dat hij niet volledig heeft voldaan aan het verzoek van de Raad. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat appellant te kennen heeft gegeven in zijn woning nog alle administratie vanaf circa 1973 voorhanden te hebben. Gelet daarop en gezien de door het College overgelegde gegevens over de uitbetaling van de bijstand aan appellant over januari 1999, is de Raad van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat het bewuste bedrag daadwerkelijk aan appellant is uitbetaald. Appellant is er althans niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken, hetgeen onder de gegeven omstandigheden op zijn weg lag.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat brengt mee dat er geen grond is voor veroordeling van het College tot vergoeding van de door appellant gevorderde schade.
Met betrekking tot de klacht van appellant dat het College nog steeds niet is overgegaan tot uitbetaling van het hem toekomende vakantiegeld over 1998 heeft het College in zijn brief aan de Raad van 26 april 2006 meegedeeld dat hij weliswaar in dit opzicht in gebreke is gebleven, maar dat appellant niet heeft meegewerkt aan de realisering van de feitelijke uitbetaling in die zin, dat hij geen gevolg heeft gegeven aan verzoeken om zijn actuele bank- of gironummer aan het College mee te delen. De Raad vertrouwt er echter op dat het College nu ten spoedigste zal overgaan tot uitbetaling, waarbij - zo heeft appellant ter zitting van 19 september 2006 aangegeven - het College gebruik kan maken van het bankrekeningnummer dat is vermeld op de uitkeringsspecificatie van januari 1999, zoals hierboven vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.