ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6120 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verhuizing naar andere gemeente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 5 september 2005 een eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem heeft vernietigd. Het College had op 19 november 2003 de bijstandsuitkering van appellant ingetrokken, omdat hij volgens hen niet meer woonachtig was in de gemeente Arnhem. Appellant had echter bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd door het College niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en vernietigde het besluit van het College. Het College besloot vervolgens opnieuw op het bezwaar van appellant, maar verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing was, aangezien het bezwaarschrift na de inwerkingtreding van deze wet was ingediend. De Raad concludeert dat het College terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken, omdat appellant zijn woonplaats niet meer in Arnhem had. Dit werd onderbouwd door het feit dat appellant op een controleformulier had aangegeven per 15 september 2003 naar Breda te zijn verhuisd en daar ook een aanvraag voor bijstand had ingediend.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

05/6120 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 september 2005, 05/1078 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.S. de Lange, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Lange. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.M. Schakenraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 63 van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 oktober 2003 beëindigd (lees ingetrokken). Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant vanaf 15 september 2003 niet meer woonachtig is in de gemeente Arnhem.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van het College van 13 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2005 heeft de rechtbank Arnhem geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en het besluit van 13 juli 2004 vernietigd. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College opnieuw beslist op de bezwaren van appellant en deze ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. De hoofdregel is dat op een besluit genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT 4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB de bevoegdheid ontleent om tot opschorting, herziening of intrekking van het recht op bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Aangezien het bezwaarschrift is ingediend op 5 januari 2004 is artikel 21, eerste lid onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand niet van toepassing. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat op het bezwaar diende te worden beslist met toepassing van de WWB. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, is het College bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken indien de bijstand anders dan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, diende de vraag of appellant ten tijde in geding zijn woonplaats had in de gemeente Arnhem evenwel te worden beantwoord aan de hand van artikel 63, eerste lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende grondslag voor de conclusie dat de gemeente Arnhem ten tijde in geding niet de gemeente was waar appellant zijn woonplaats had, zodat hij jegens het College van die gemeente geen recht op bijstand had. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat appellant op het controleformulier, dat op 10 oktober 2003 bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem is ingevuld en ondertekend, heeft aangegeven per 15 september 2003 te zijn verhuisd naar Breda. Verder acht de Raad van belang dat appellant in de gemeente Breda een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend en daarbij heeft aangegeven met ingang van 15 september 2003 in die plaats woonachtig te zijn. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda op die aanvraag heeft hij dit herhaald. De stelling van appellant dat hij zich niet bewust was van het feit dat hij alleen recht op bijstand had jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn feitelijke woonplaats had doet aan deze feitelijke gegevens geen afbreuk. Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij hieromtrent door de betrokken bijstandsconsulent van de gemeente Arnhem verkeerd is geïnformeerd. De Raad ziet echter met de rechtbank geen aanleiding de op het controleformulier ingevulde gegevens voor onjuist te houden. Daarbij betrekt de Raad dat appellant deze grief niet heeft onderbouwd en in bezwaar en in (hoger) beroep ook geen poging heeft ondernomen hierover bijvoorbeeld door het doen horen van de consulent opheldering te verkrijgen. De Raad kan zich voorts verenigen met hetgeen de rechtbank voor het overige heeft overwogen ter onderbouwing van haar oordeel dat het College de bijstand terecht met ingang van 1 oktober 2003 heeft ingetrokken op de grond dat appellant zijn woonplaats niet langer in de gemeente Arnhem had.
Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
GG251006+