het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2006, 05/3578 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden, waaronder een nader besluit van
15 juni 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Ham.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft zich op 10 februari 2005 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) te Ede en vervolgens op
2 maart 2005 meegedeeld van het doen van een aanvraag om bijstand af te zien omdat zij bezig is een schilderij te verkopen.
Op 19 april 2005 heeft betrokkene zich schriftelijk met een verzoek om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gemeld bij het CWI en meegedeeld dat de verkoop van het schilderij nog niet is gelukt. Op een op 13 mei 2005 door haar ondertekend aanvraagformulier heeft zij de vraag "Verwacht u binnenkort vermogen te ontvangen?" bevestigend beantwoord met als toelichting "verkoop schilderij € 3-5 miljoen". Appellant heeft bij brief van 20 mei 2005 betrokkene onder meer verzocht om binnen één week "bescheiden over te leggen waaruit de waarde van uw schilderij blijkt (bijv. taxatierapport)".
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft appellant de aanvraag buiten verdere behandeling gesteld op de grond dat betrokkene niet aan dit verzoek heeft voldaan.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 31 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 9 augustus 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 31 mei 2005 herroepen en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om bijstand van 19 april 2005. Naar het oordeel van de rechtbank was het ter zake door betrokkene gestelde dermate onwaarschijnlijk en onaannemelijk dat het op de weg van appellant had gelegen om, alvorens betrokkene inlichtingen te verzoeken op de wijze als is geschied, nader onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep onder meer als volgt bestreden:
"Wellicht is een waarde van het vermeende schilderij van 3 tot 5 miljoen Euro onaannemelijk, maar het was zeer wel denkbaar dat betrokkene beschikte over een schilderij van bijvoorbeeld 10.000 Euro.
Onterecht stelt de Rechtbank dat de gemeente nader onderzoek had moeten doen. Betrokkene heeft een informatieplicht op grond van de Wwb en is, blijkens alle gedingstukken, goed in staat te lezen, te schrijven en te begrijpen.".
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 15 juni 2006 aan betrokkene algemene bijstand toegekend met ingang van 19 april 2005.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Naar het oordeel van de Raad zijn de door appellant gevraagde gegevens inzake het door betrokkene op het aanvraagformulier aangegeven te verwachten vermogen uit de verkoop van een schilderij van belang om te kunnen bepalen of deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voorts is de Raad van oordeel dat betrokkene redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste overigens anders zijn geweest dan had het op de weg van betrokkene gelegen appellant binnen de gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat in dit geval eerst vanwege appellant een nader onderzoek had moeten worden ingesteld, alvorens betrokkene om inlichtingen te verzoeken. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad in voldoende mate getracht om de nodige kennis te vergaren omtrent de waarde van het door betrokkene aangegeven, uit verkoop te verkrijgen vermogen. Aan betrokkene kan worden verweten dat zij in het kader van de behandeling van de onderhavige aanvraag niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB op haar rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en het verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Dit wordt niet anders door de informatie en medewerking die zij aan medewerkers van appellant heeft gegeven in het kader van een onderzoek dat is gedaan naar aanleiding van een op 21 juni 2005 door haar ingediende nieuwe aanvraag om algemene bijstand. Indien betrokkene deze in het kader van de behandeling van de aanvraag van 19 april 2005 had gegeven, dan had ook eerder aan het licht kunnen komen dat het schilderij in feite een kopie betrof van een werk van de schilder W.J.J. N., geplakt op spaanplaat.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant bevoegd was de aanvraag van betrokkene van 19 april 2005 buiten behandeling te laten. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, geen grond om te oordelen dat appellant niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van deze aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaren.
De Raad stelt - ambtshalve - voorts vast dat met het vorenstaande de grondslag aan het besluit van 15 juni 2006 komt te ontvallen. De Raad ziet daarom aanleiding dit besluit te vernietigen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2006.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.