ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6631 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overneming van betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen na beëindiging van dienstverbanden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen na beëindiging van de dienstverbanden van betrokkenen. Betrokkenen, die werkzaam waren bij Kraamzorg Nederland B.V. (KZN), hebben hun arbeidsovereenkomst opgezegd en zijn in dienst getreden bij UniQue Care B.V. De UWV weigerde echter de overname van de betalingsverplichtingen, omdat betrokkenen redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat het met de betaling van hun loon mis zou gaan. De rechtbank heeft de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat de mate van voorzienbaarheid gering was. Het UWV ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gevolgen van de betalingsonmacht niet volledig aan betrokkenen konden worden toegerekend, gezien de omstandigheden waaronder zij hun keuze maakten om bij UniQue Care B.V. in dienst te treden. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering niet gerechtvaardigd was en veroordeelde het UWV in de proceskosten van betrokkenen.

Uitspraak

05/6631 WW, 05/6632 WW, 05/6633 WW, 05/6634 WW, 05/6635 WW
05/6636 WW, 05/6637 WW, 05/6638 WW, 05/6639 WW, 05/6640 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2005, 05/72 WW, 05/75 WW, 05/556 WW, 04/5410 WW, 04/5412 WW, 04/5411 WW, 05/661 WW, 04/5405 WW, 04/5625 WW, 04/5416 WW (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
1. [betrokkene 1],
2. [betrokkene 2],
3. [betrokkene 3],
4. [betrokkene 4],
5. [betrokkene 5],
6. [betrokkene 6],
7. [betrokkene 7],
8. [betrokkene 8],
9. [betrokkene 9],
10. [betrokkene 10], (hierna: betrokkenen)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.E. Stefels, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen. Betrokkenen 1 en 2 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Stefels, terwijl betrokkenen 3 tot en met 10 zich door mr. Stefels hebben laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.
3.1. Betrokkenen waren allen werkzaam als vestigingsmanager, met uitzondering van betrokkene 10 die werkzaam was als medewerker P&O/salarisadministratie, bij Kraamzorg Nederland B.V. (hierna: KZN) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin een concurrentiebeding was opgenomen (met een afwijkende inhoud voor betrokkene 6). Ten tijde van de indiensttreding van betrokkenen bij KZN waren [C.], [D.] en [M.] statutair bestuurder en tevens aandeelhouder. Tijdens een op 10 december 2003 gehouden bespreking om te komen tot de oprichting van een ondernemingsraad is gebleken dat er bij KZN financiële problemen waren en dat een ernstig verschil van inzicht tussen de drie bestuurders bestond over het voortbestaan van KZN. Duidelijk werd, dat werd nagedacht over het uiteengaan van de bestuurders en het splitsen van het bedrijf. Voorts is aan de orde geweest dat, indien het tot een splitsing zou komen, de medewerkers van KZN vrij zouden zijn om te kiezen hoe en met wie van de huidige bestuurders zij hun loopbaan wilden voortzetten, zonder dat hun het concurrentiebeding zou worden tegengeworpen.
Na verder overleg met [M.] hebben betrokkenen, hoewel formele overeen-stemming over een splitsing nog niet was bereikt, eind januari 2004 de arbeidsovereen-komst met KZN per 1 februari 2004 opgezegd en zijn zij per laatstgenoemde datum in dezelfde functie in dienst getreden bij UniQue Care B.V., handelend onder de naam Zorg en Co B.V., waarvan [M.] bestuurder/aandeelhouder was.
KZN heeft vervolgens een kort geding aangespannen en daarbij de stopzetting van de concurrerende werkzaamheden van UniQue Care B.V. op het terrein van de kraamzorg gevorderd. Bij vonnis van 16 februari 2004 heeft de voorzieningenrechter de vordering toegewezen en daarbij onder meer overwogen dat betrokkenen zijn gehouden aan het concurrentiebeding aangezien tussen de aandeelhouders van KZN geen overeenstemming was bereikt over een splitsing van het bedrijf. De bedrijfsvoering van UniQue Care B.V. is per 17 februari 2004 stilgelegd en de verrichte werkzaamheden en de inkomsten over de periode van 1 februari 2004 tot en met 16 februari 2004 zijn teruggeleverd aan KZN.
Vervolgens is door UniQue Care B.V. aan de directeur van het Centrum voor Werk en Inkomen toestemming verzocht om het dienstverband met betrokkenen op te zeggen, welke toestemming op 28 april 2004 is verleend. Op basis daarvan heeft UniQue Care B.V. het dienstverband met betrokkenen per 30 juni 2004 opgezegd.
3.2. Omdat UniQue Care B.V. zijn betalingsverplichtingen jegens betrokkenen niet of niet volledig is nagekomen, hebben betrokkenen bij appellant een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Bij besluiten van 19 juli 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 10 december 2004, heeft appellant overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever blijvend geheel geweigerd op de grond dat betrokkenen naar objectieve maatstaf gemeten redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat het met de betaling van loon c.a. aan hen op enig moment mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het daarmee wel goed af zou lopen, omdat zij hadden kunnen verwachten dat KZN niet akkoord zou gaan met hun overstap naar UniQue Care B.V.. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 63, derde lid, in verbinding met het tweede lid, van de WW.
4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Samengevat heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat het voor betrokkenen op het moment van totstandkomen van de dienstbetrekking met UniQue Care B.V. naar objectieve maatstaven voorzienbaar was dat het bedrijf op korte termijn in een toestand zou komen te verkeren waarin niet meer voldaan zou kunnen worden aan de loondoor-betalingsverplichting, maar dat de mate van voorzienbaarheid gering is geweest waardoor appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de zwaarste maatregel in de vorm van een blijvend gehele weigering.
5.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat er sprake is van evenredigheid tussen de getroffen sanctie en de ernst van het handelen op grond waarvan de sanctie is getroffen, nu er immers geen noodzaak was eind januari 2004 ontslag te nemen en per 1 februari 2004 bij een concurrerende werk-gever in dienst te treden. Omdat betrokkenen zijn gewezen op de mogelijke risico’s van hun handelen, heeft hun verwijtbaar gedrag redelijkerwijs voorzienbaar geleid tot de door KZN ondernomen acties en de hierdoor ontstane betalingsonmacht van UniQue Care B.V.
5.2. Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat zij bij het voorbereiden van hun actie uiterste zorgvuldigheid in acht hebben genomen en dat er geen sprake was van voorzien-baarheid dat het reeds kort na de indiensttreding bij UniQue Care B.V. per 1 februari 2004 mis zou gaan. Subsidiair stellen betrokkenen zich achter het oordeel van de rechtbank dat er slechts sprake is van verminderde voorzienbaarheid en dat de getroffen maatregel van blijvend gehele weigering onterecht is.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Ingevolge artikel 63, derde lid, van de WW is appellant gehouden een maatregel op te leggen op de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien het de werk-nemer voor de totstandkoming van de dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon c.a. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de uitkering op grond van dit hoofdstuk dan tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk worden geweigerd.
6.3. In geschil is of het voor betrokkenen bij de totstandkoming van de dienstbetrekking met UniQue Care B.V. naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van het loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het goed af zou lopen, en of in verband daarmee het opleggen van een maatregel in de vorm van een blijvend gehele weigering gerechtvaardigd is.
6.4. Met betrekking tot beantwoording van de vraag of voor betrokkenen sprake was van voorzienbaarheid als hier bedoeld, stelt de Raad zich achter de overwegingen en de conclusie dienaangaande in de aangevallen uitspraken. Daarin is het volgende overwogen (waarbij betrokkenen als eiseres zijn aangeduid):
"De rechtbank stelt op grond van de beschikbare stukken vast dat de toezegging dat eiseres een keuzevrijheid had om te gaan werken voor wie ze wilde slechts zag op een door de directieleden overeengekomen splitsing van KZN. Vast staat dat het tot een splitsing van KZN is gekomen. Gelet op (onder meer) het feit dat het de vestigings-managers vóór het aangaan van de nieuwe dienstbetrekking bij UniQue Care B.V. duidelijk was dat [M.] door KZN op non-actief was gesteld, uit de brief van [M.] van 7 januari 2004 aan de vestigingsmanagers blijkt dat er expliciete aanwijzingen waren dat er geen sprake was van een splitsing van KZN, alsmede dat ook tijdens de bijeenkomst van 27 januari 2004, waarbij onder andere [M.] en enkele van de vestigingsmanagers aanwezig waren, naar voren is gekomen dat er nog geen sprake was van een splitsing van KZN, is de rechtbank van oordeel dat het ook voor de vestigingsmanagers duidelijk heeft moeten zijn dat van een tussen de directieleden van KZN overeengekomen splitsing geen sprake is geweest. Gelet op de vele onduidelijkheden over een eventuele splitsing, heeft eiseres niet zondermeer mogen afgaan op de uitlatingen van [M.].
Gelet op het voorgaande had eiseres kunnen verwachten dat als zij in dienst zou treden bij het bedrijf van [M.], KZN het voor haar geldende concurrentiebeding zou inroepen en zou vorderen dat de werkzaamheden zouden worden gestaakt, alsmede dat het inroepen van dit beding en het indienen van de vordering een niet geringe kans van slagen zou hebben, hetgeen grote gevolgen zou hebben voor inkomsten van en de loonbetalingsmogelijkheden voor het net opgerichte bedrijf. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het voor eiseres op het moment van het totstandkomen van de dienstbetrekking met UniQue Care naar objectieve maatstaven voorzienbaar was dat het bedrijf op korte termijn in een toestand zou komen te verkeren waarin niet meer voldaan zou kunnen worden aan de loonbetalingsverplichting."
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld gehouden te zijn een maatregel op te leggen.
6.5. Wat betreft de mate van voorzienbaarheid is de Raad eveneens met de rechtbank van oordeel dat deze niet zodanig is, dat de gevolgen van het intreden van betalingsonmacht bij UniQue Care B.V. volledig aan betrokkenen behoren te worden toegerekend. In dit verband overweegt de Raad dat betrokkenen eind januari 2004 -nadat verschillende keren contact met KZN had plaatsgevonden- in een situatie verkeerden waarin zij zich gedwon-gen konden voelen om een keuze te maken tussen voortzetting van het dienstverband met KZN of indiensttreding bij UniQue Care B.V. De Raad ziet een aanwijzing hiervoor gelegen in het feit dat van de zijde van KZN bij betrokkenen werd geïnformeerd naar de keuze die zij van plan waren te gaan maken. Gelet op de omstandigheid dat op dat moment geen duidelijk inzicht werd verschaft in de financiële positie van KZN, het feit dat [M.] heeft verzuimd aan betrokkenen door te geven dat zij reeds op 30 januari 2004 wist dat het concurrentiebeding door KZN zou worden ingeroepen en het ver-trouwen dat betrokkenen hebben ontleend aan de betrokkenheid en positieve verwach-tingen ten aanzien van de opstelling van KZN van financieel adviseurs, hun advocaat en de advocaat van [M.], is de Raad van oordeel dat de hierop gebaseerde keuze van betrokkenen om per 1 februari 2004 een dienstverband met UniQue Care B.V. aan te gaan niet in die mate tot voorzienbaarheid van blijvende betalingsonmacht heeft geleid dat de gevolgen van die betalingsonmacht geheel voor rekening van betrokkenen dienen te komen.
6.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen acht de Raad de door appellant opgelegde maatregel, waarbij overneming van de betalingsverplichting van de werkgever blijvend geheel is geweigerd, niet gerechtvaardigd. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
7. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze worden begroot op € 966,-- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.H. Peper.
BvW
289