[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 mei 2004, 03/852 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
Namens appellante heeft mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2006. Zoals tevoren schriftelijk is aangekondigd zijn appellante noch haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
Appellante is sinds 1 september 1998 werkzaam als secretarieel medewerkster bij de vakgroep bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Op 26 maart 2001 is zij uitgevallen vanwege psychische surmenage geluxeerd door de werksituatie. Aangezien appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) al eerder bij het Uwv bekend was, is haar nadat zij gedurende 4 weken arbeidsongeschikt is geweest, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadat verzekeringsarts W.C.A. Schaaphok appellante heeft gezien en informatie heeft ingewonnen bij de bedrijfsarts, is deze arts in zijn rapport van 13 september 2002 tot de conclusie gekomen dat er bij appellante geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid rechtstreeks en medisch objectiveerbaar als gevolg van ziekte of gebrek. Vervolgens is bij besluit van 25 september 2002 aan appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 13 september 2002 is afgenomen naar minder dan 15% en dat de aan haar toegekende WAO-uitkering per voornoemde datum wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellante op eigen initiatief expertise gevraagd aan C.J.F. Kemperman, zenuwarts/neuroloog/psychiater, omdat appellante van mening is dat zij medische beperkingen heeft op grond waarvan zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. In zijn rapport van 24 januari 2003 komt Kemperman tot de conclusie dat bij appellante beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek bestaan. De bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft naar aanleiding van deze rapportage een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld.
Bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam heeft, nadat deze de werkplek van appellante heeft bezocht en gesproken heeft met een naaste collega van appellante alsmede met een personeelsfunctionaris van de werkgever van appellante, geconcludeerd dat appellante op 13 september 2002 geschikt is voor haar eigen werk bij de eigen werkgever, maar dan wel op een andere afdeling, dan wel geschikt is voor haar eigen werk elders. Daarnaast heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat evenmin arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 september 2002 bestaat aangezien appellante geschikt wordt geacht voor andere passende werkzaamheden op de arbeidsmarkt waarvoor verwezen is naar een arbeidsmogelijkhedenlijst.
Bij besluit op bezwaar van 14 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar bezwaren herhaald. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting is van de zijde van het Uwv meegedeeld dat het bestreden besluit uitsluitend steunt op de opvatting dat appellante met ingang van 13 september 2002 weliswaar niet in staat was haar eigen werk van secretarieel medewerkster bij de vakgroep bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen te verrichten, maar dat zij wel in staat was het werk van secretarieel medewerkster bij deze werkgever op een andere afdeling te verrichten en dat om die reden terecht tot intrekking per 13 september 2002 van de aan appellante verleende WAO-uitkering is besloten.
De Raad stelt vast dat door de intrekking van de uitkering per 13 september 2002 niet is voldaan aan de in vaste jurisprudentie van de Raad neergelegde hoofdregel dat bij intrekking of verlaging van een WAO-uitkering een uitlooptermijn wordt gehanteerd, tenzij sprake is van een uitzondering. Een dergelijke uitzondering heeft de Raad (onder meer) aanvaard als de betrokkene weer geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid in volle omvang inclusief alle daaraan verbonden belastende factoren en die arbeid bij de werkgever (nog) voorhanden is.
Nu appellante voor haar eigen werk van secretarieel medewerker bij de vakgroep bedrijfskunde niet geschikt wordt geacht, kan niet worden gezegd dat sprake is van een uitzondering als hiervoor omschreven en had, daargelaten of de overige eisen die aan een arbeidsongeschiktheidsschatting moeten worden gesteld niet tot een andere beslissing zouden hebben moeten leiden, in ieder geval een uitlooptermijn in acht behoren te worden genomen. Door zonder inachtneming van die termijn de uitkering per 13 september 2002 in te trekken, heeft het Uwv in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
Het bestreden besluit komt gelet hierop met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking.
Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.