ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7226 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbaar gedrag van werknemer

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die beschuldigd werd van diefstal en verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellant had op 11 november 2004 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze met ingang van 1 december 2004. De reden hiervoor was dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant was eerder gewaarschuwd voor zijn gedrag en had zich niet aan de bedrijfsregels gehouden. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 30 augustus 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen aan appellant en dat het Uwv niet had aangetoond dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op de aanvraag van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/7226 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2005, 05/1721 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sigmond, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 1 juli 1995 werkzaam geweest bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever), aanvankelijk als kassier en later in de functie van plaatsvervangend bedrijfsleider. Bij aangetekende brief van 1 mei 2003 is hij gewaarschuwd dat hij in strijd met de bedrijfsregels vóór openingstijd op de kansspelautomaten bij zijn werkgever heeft gespeeld en is hij erop gewezen dat niet naleving daarvan een reden voor ontslag kan zijn. Tevens is hij gedegradeerd tot de functie van hoofdkassier met aanpas-sing van het salaris. Op enig moment daarna heeft appellant zijn functie van plaatsver-vangend bedrijfsleider met het daarbij behorende salaris herkregen. Op 1 september 2004 heeft een gesprek tussen de directeur van de werkgever en appellant plaatsgevonden, waarbij drie punten aan de orde zijn geweest, te weten appellants betrokkenheid bij vechtpartijen in de Tielse horeca, het tijdens appellants vakantie naar hem informeren door mensen die de werkgever liever niet als klant zag en het ten onrechte aan een klant uit betalen van € 20,-- in plaats van
€ 30,-- op 22 augustus 2004. Een schriftelijke bevestiging van dat gesprek d.d. 3 september 2004 is, blijkens de daarop gestelde aantekening, op advies van de advocaat van de werkgever niet verzonden. Appellant is op 7 september 2004 op staande voet ontslagen, van welk ontslag hij de nietigheid heeft ingeroepen. Op 13 september 2004 heeft de werkgever een voorwaardelijk verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, op grond van primair een dringende reden en subsidiair wijziging in omstandigheden. Volgens dat verzoekschrift had de werkgever het vertrouwen in appellant verloren door diens gedrag in de Tielse horeca en het incident met de uitbetaling van de € 20,--. Op 30 september 2004 heeft de werkgever, kennelijk het ontslag op staande voet niet handhavend, de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De ontbinding is bij beschikking van 1 oktober 2004 uitgesproken met ingang van 2 oktober 2004 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 9.763,20. Gelet op de gedingstukken is sprake van een zogenoemde geregelde ontbinding.
2.2. Op 11 november 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 15 december 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 april 2005, heeft het Uwv de uitkering aan appellant met ingang van 1 december 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zo heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dat verband is aangegeven dat zijn gedrag tijdens en buiten werktijd de directe aanleiding heeft gevormd voor de werkgever om een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen bij de kantonrechter. In dat verband heeft het Uwv erop gewezen dat appellant reeds op 1 mei 2003 schriftelijk is gewaarschuwd dat herhaling van zijn gedrag mogelijk tot ontslag zou kunnen leiden. Door nogmaals een aantal malen, zowel in als buiten werktijd, gedrag te vertonen dat niet door de beugel kan, had appellant redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij is niet gebleken van redenen om de opgelegde maatregel te matigen of af te zien van het opleggen van een maatregel. De stellingen van het Uwv zijn met name gebaseerd op het eerste, voorwaardelijke, verzoekschrift van de werkgever.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij mede gelet op het feit dat hij reeds in mei 2003 is gewaarschuwd en dat hij naar aanleiding daarvan is gedegradeerd met salarisvermindering, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij heeft de rechtbank vooral van betekenis geacht dat de werkgever appellant verwijt dat hij ondanks die waarschuwing volgens videobeelden € 20,-- aan een klant heeft uitbetaald in plaats van de € 30,-- die hij heeft genoteerd en hiervoor twee verschillende verklaringen heeft gegeven die allebei niet bleken te kloppen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen door hem ter zitting naar voren is gebracht. Voorts wordt gesteld dat het Uwv zich uitsluitend heeft gebaseerd op verklaringen van de werkgever en de stukken in de ontbindingsprocedure en dat terzake geen zelfstandig onderzoek is verricht. De aan hem verweten gedragingen, met name de verwijzing naar de brief van 1 mei 2003 en de onjuiste uitbetaling van € 20,-- in plaats van € 30,--, acht appellant onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad stelt allereerst vast dat de werkgever in het voorwaardelijk ontbindingsverzoek nog slechts melding maakt van appellants betrokkenheid bij vechtpartijen en het incident met de uitbetaling van de € 20,--. Het verwijt dat de werkgever appellant terzake van het eerste maakt, heeft de werkgever niet nader ingevuld noch onderbouwd, en acht appellant onterecht, nu hij met medeweten van zijn werkgever in de weekends als uitsmijter werkte en uit dien hoofde betrokkenheid bij vechtpartijen onvermijdelijk is. Nu ook het Uwv op geen enkele wijze heeft onderbouwd welk verwijt appellant te dier zake treft en uit de - door appellant met toestemming van het Uwv ter zitting ter inzage gegeven - brief van 7 september 2004 blijkt dat de werkgever als enige reden voor het ontslag van appellant heeft vermeld het incident rond de vermeende diefstal van € 20,--, acht de Raad doorslaggevend of appellant terzake van dat incident een gegrond verwijt treft.
5.3. Aan de gedingstukken valt met betrekking tot dat incident slechts te ontlenen dat appellant volgens de werkgever aan een klant € 20,-- heeft uitbetaald in plaats van € 30,-- zoals op de uitbetalingsstaat van de betreffende dag staat vermeld. Andere gegevens zijn niet voorhanden nu daarvan op de door de werkgever ingevulde werkgeversverklaring geen melding wordt gemaakt en de werkgever evenmin heeft gereageerd op het verzoek van het Uwv d.d. 15 november 2004 om toezending van nadere gegevens en om een toelichting op de gang van zaken. Het is de Raad voorts opgevallen dat appellant na het incident op 22 augustus 2004 nog tot 2 oktober 2004 heeft doorgewerkt alvorens hem ontslag werd aangezegd. Gelet op het feit dat appellant, die vanuit zijn functie reeds vanaf 1995 dagelijks met grote contante geldbedragen omging, heeft ontkend dat hij een bedrag van € 10,-- in eigen zak heeft gestopt of zich dat bedrag wederrechtelijk heeft willen toeëigenen, welke ontkenning de Raad, gezien het permanente cameratoezicht waaronder appellant zijn werkzaamheden verrichtte, niet zonder meer ongeloofwaardig voorkomt, alsmede op het feit dat appellant nimmer de dagstaat van de afrekeningen heeft mogen inzien waaruit een eventueel kasoverschot zou kunnen blijken en hij evenmin de gemaakte videobeelden van de betreffende dag heeft kunnen bekijken waarop zijn handelingen zijn vastgelegd, is de Raad van oordeel dat op basis van de voorhanden gegevens onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en zich daardoor jegens zijn werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig het besluit van 15 december 2004 te herroepen. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de aanvraag van appellant zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, € 644,-- en € 644,--, in totaal derhalve € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 15 december 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de aanvraag van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.