[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 januari 2005, 04/1761 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenbraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 april 2004 voor de duur van één maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een trajectplan.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2004 heeft het College bij besluit van 10 juli 2004, onder verwijzing naar artikel 3, aanhef en onder 2, onderdeel c, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw, Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit), de opgelegde maatregel gewijzigd en de bijstand verlaagd met 10% voor de duur van één maand. Daarbij is aangegeven dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Door de wijze waarop appellant vanaf 7 januari 2004 gedurende twee maanden de inhoud van het trajectplan ter discussie heeft gesteld was het volgens het College niet mogelijk om met noodzakelijke scholing of een traject tot inschakeling in de arbeid te beginnen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, of een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw voorts bevoegd van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot artikel 14, eerste en tweede lid, van de Abw nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën.
De Raad stelt voorop dat de gedraging die het College appellant heeft verweten - het op onaanvaardbare wijze traineren van de totstandkoming van een reïntegratieplan - het opleggen van een maatregel zou hebben kunnen rechtvaardigen. Op grond van de gedingstukken, in samenhang met de uitgebreide toelichting van appellant ter zitting van de Raad, komt de Raad echter tot een andere waardering van de feiten dan het College en de rechtbank.
Op 7 en 19 januari 2004 hebben appellant en [naam consulent], reïntegratieconsulent verbonden aan SagEnn te Arhem, gesprekken gevoerd over de totstandkoming en de inhoud van een reïntegratieplan. Op 24 januari 2004 heeft appellant per post een concept van het reïntegratieplan ontvangen. Op 2 februari 2004 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden waarbij appellant [naam consulent] opnieuw heeft verzocht aanpassingen in het trajectplan door te voeren. Op 16 februari 2004 heeft een laatste gesprek tussen appellant en [naam consulent] plaatsgevonden, waarbij [naam consulent] op verzoek van appellant enkele laatste wijzigingen in het trajectplan heeft opgenomen. [naam consulent] heeft tijdens dit gesprek appellant verzocht een afzonderlijk document - waarin is opgenomen dat appellant, de reïntegratieconsulent en de bijstandsconsulent verklaren akkoord te zijn met de geformuleerde doelstellingen en het reïntegratieplan naar vermogen te zullen uitvoeren - “voor akkoord” te ondertekenen. Appellant heeft dit geweigerd omdat hij niet onmiddellijk de consequenties van de ondertekening van dit voor hem nieuwe document kon overzien. [naam consulent] heeft vervolgens het reïntegratieplan naar de bijstandsconsulent gezonden. De bijstandsconsulent heeft tijdens een gesprek met appellant op 10 maart 2004 hem verzocht het reïntegratieplan "voor akkoord" te ondertekenen. Appellant heeft daarop, in het licht van het feit dat hij de indruk had dat inmiddels verschillende versies van het plan in circulatie waren, de bijstandsconsulent verzocht het plan thuis te mogen doorlezen om het getekend te retourneren. Dat heeft hij vervolgens kort nadien gedaan.
Hoewel de Raad van oordeel is dat de opstelling van appellant bij de totstandkoming van het reïntegratieplan, gelet ook op de betrekkelijk overzichtelijke inhoud daarvan, grenst aan de hem door het College verweten gedraging, komt de Raad het geheel overziend tot de slotsom dat van een maatregelwaardige gedraging van appellant als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw geen sprake is geweest. Daarbij komt betekenis toe aan de vaststelling dat de vertraging bij de totstandkoming van het reïntegratieplan niet uitsluitend aan appellant is te wijten, maar dat ook de niet altijd juiste inhoud ervan en de gebrekkige verwerking door SagEnn van de met appellant besproken wijzigingen in het reïntegratieplan daaraan heeft bijgedragen. In afwijking van artikel 70, derde en vierde lid, van de Abw - op grond waarvan degene te wiens behoeve een reïntegratieplan is opgesteld gehouden is dit “voor gezien” te tekenen - heeft het College appellant verzocht het reïntegratieplan en een daarbij gevoegde verklaring “voor akkoord” te tekenen. De door appellant aan de dag gelegde precisie moet naar oordeel van de Raad dan ook mede vanuit dit perspectief worden beschouwd. De opstelling van het reïntegratieplan was aanvankelijk aan SagEnn overgelaten, waarna dit plan voor het eerst op 10 maart 2004 onderwerp van bespreking tussen appellant en zijn bijstandsconsulent is geweest. Het is de Raad niet gebleken dat het verzoek van appellant op 10 maart 2004 om de definitieve versie van het reïntegratieplan thuis te mogen doorlezen en na enkele dagen getekend te retourneren kennelijk onredelijk was, dan wel dat honorering daarvan tot een onaanvaardbaar uitstel van de totstandkoming van het reïntegratieplan zou leiden.
De Raad zal gelet op het voorgaande de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 juli 2004 wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het - primaire - besluit van 12 maart 2004 te herroepen.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 10 juli 2004 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van de uitkering. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Arnhem de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de maand april 2004 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 mei 2004, en wel tot aan de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 21,58 in hoger beroep wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2004;
Herroept het besluit van 12 maart 2004;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de schade als in rubriek II aangegeven, te betalen door de gemeente Arnhem;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 21,58, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.