het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2006, 05/732 WIK (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft [naam gemachtigde], wonende te [woonplaats], zich als gemachtigde van betrokkene gesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Voor betrokkene is verschenen [naam gemachtigde].
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
`
Betrokkene ontving over de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) in de vorm van een renteloze geldlening, naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 7 juli 2004 heeft appellant het recht op uitkering van betrokkene over voornoemde periode definitief vastgesteld op een bedrag van € 1.363,15. Dat bedrag is omgezet in een uitkering om niet. Het restant van de verstrekte lening heeft appellant, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 23 van de WIK, tot een bedrag € 4.344,94 van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 24 februari 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 juli 2004 gegrond verklaard, voorzover bij de berekening van de WIK-uitkering heffingskortingen als inkomen zijn aangemerkt. Daarbij is de terugvordering verlaagd tot € 2,746,19.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het door betrokkene tegen het besluit van 24 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de definitieve vaststelling van het recht op uitkering de door betrokkene in 2001 ontvangen Edmond Hustinxprijs van € 12.500,-- ten onrechte niet als uitgesteld inkomen in de zin van artikel 47, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft aangemerkt en enkel heeft toegerekend aan het jaar 2001. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat deze prijs - toegekend voor het totale oeuvre van betrokkene als kunstenaar - is verworven over een langere periode dan alleen het jaar 2001.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij als haar oordeel heeft uitgesproken dat de aan betrokkene toegekende Edmond Hustinxprijs als uitgesteld inkomen ook aan de jaren vóór 2001 toegerekend dient te worden. Door betrokkene is geen hoger beroep ingesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2 van de WIK, voor zover hier van belang, wordt verstaan onder inkomen: de in aanmerking te nemen middelen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 1 en 2 van de Abw.
In artikel 47, tweede lid, van de Abw, voor zover hier van belang, worden middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven.
Blijkens de gedingstukken is de Edmond Hustinxprijs aan betrokkene toegekend als waardering voor het totale oeuvre van betrokkene en ter stimulering van hem als kunstenaar. De Raad stelt vast dat de prijs weliswaar betrekking heeft op het oeuvre dat betrokkene ook over een periode gelegen vóór 2001 heeft gerealiseerd, maar dat deze niet gezien kan worden als een in het vooruitzicht gestelde beloning voor het werk van betrokkene. Naar het oordeel van de Raad is dan ook geen sprake van opgebouwde aanspraken op een inkomen dat eerst later tot uitbetaling komt. Dit betekent dat deze prijs niet het karakter heeft van uitgesteld inkomen als bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Abw.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, behoudens hetgeen is bepaald omtrent de vergoeding van griffierecht, dient te worden vernietigd nu de rechtbank met betrekking tot het bepaalde van
artikel 47, tweede lid, van de Abw van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven.
De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de overige door betrokkene aangevoerde beroepsgronden bespreken. Betrokkene heeft met zijn beroep tegen het besluit van 24 februari 2004 beoogd te bewerkstelligen dat de terugvordering ongedaan wordt gemaakt.
Daarvan uitgaande kan en zal de Raad, zoals uit het volgende blijkt, zich beperken tot beoordeling van de vraag of appellant op juiste gronden heeft besloten tot terugvordering van de als lening gehandhaafde uitkering.
De Raad stelt voorop dat de WIK, vervallen per 1 januari 2005 en vervangen door de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK), met ingang van 1 januari 2004 is gewijzigd in verband met de intrekking van de Abw per die datum.
Uit het feit dat de WIK, zoals deze in 2004 luidde, geen specifieke bepalingen van overgangsrecht met betrekking tot de terugvordering bevat, leidt de Raad af dat de wetgever uitdrukkelijk toepassing van die bepalingen van de WIK, zoals die vanaf 1 januari 2004 luiden, heeft beoogd. Uit artikel 78, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWIK volgt ten slotte nog dat met toepassing van de WIK wordt beslist op een voor 1 januari 2005 ingediend bezwaarschrift. De Raad stelt vast dat tegen het primaire besluit van 7 juli 2004 voor 1 januari 2005 bezwaar is gemaakt.
Ingevolge artikel 23 van de WIK worden kosten van de uitkering door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 23d, tweede lid, van de WIK wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de kunstenaar dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Ingevolge artikel 23d, derde lid, van de WIK vindt terugvordering als bedoeld in het tweede lid niet plaats indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
De Raad laat daar of betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hem onverschuldigd uitkering is betaald, nu naar het oordeel van de Raad de in artikel 23d, derde lid, van de WIK opgenomen wettelijke vervaltermijn in het geval van betrokkene van toepassing is. Dit betekent dat, gelet op de omstandigheid dat het besluit tot terugvordering is verzonden op 12 juli 2004, reeds om die reden voor terugvordering van de over de periode 1 januari 2001 tot en met 4 december 2001 gemaakte kosten geen plaats is.
Daaruit vloeit voort dat het besluit van 24 februari 2005 wat de terugvordering betreft niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 februari 2005, voor zover het de terugvordering betreft, wegens strijd met de wet vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad ook het primaire besluit van 7 juli 2004 in zoverre herroepen, nu dit besluit in zoverre eveneens is genomen in strijd met de wet.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 februari 2005 voor zover het de terugvordering betreft;
Herroept het besluit van 7 juli 2004 voor zover het de terugvordering betreft.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2006.