ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6608 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van haar vriend [H.] door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer werd bevestigd. De intrekking vond plaats omdat [H.] de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 17 oktober 2006 uitspraak gedaan.

Appellante had in 1998 aan de woningbouwvereniging medegedeeld dat zij met [H.] ging samenwonen. Het College kende [H.] bijstand toe, maar vermoedde later dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Na een onderzoek door de sociale recherche, waarin onder andere observaties en getuigenverklaringen werden verzameld, concludeerde het College dat [H.] zijn verplichtingen niet was nagekomen. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstandskosten van in totaal € 23.297,33.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de voorwaarden voor gezamenlijke huishouding waren vervuld, en dat het College bevoegd was om de kosten terug te vorderen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van gezamenlijke huishouding op objectieve criteria is gebaseerd, waarbij de persoonlijke motieven van de betrokkenen niet relevant zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

05/6608 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2005, 04/3520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. F.W. King hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. King. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 28 april 1998 heeft appellante de woningbouwvereniging [naam wooningbouwvereniging] te [vestigingsplaats] medegedeeld dat zij met ingang 2 juni 1998 met haar vriend [M. H.] ([H.]) gaat samenwonen op haar adres aan het [adres] te [woonplaats].
Met ingang van 25 april 2001 heeft het College [H.] bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Uit de aan deze toekenning ten grondslag liggende ambtelijke rapportage van 27 juni 2001 blijkt dat het College ervan uit is gegaan dat [H.] de woning deelt met appellante.
Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat [H.] met appellante een gezamenlijke huishouding voert heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [H.] verstrekte uitkering. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn [H.], appellante en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2003.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 19 september 2003 de bijstand van [H.] over de periode van 25 april 2001 tot en met 31 augustus 2003 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het College ten grondslag gelegd het feit dat [H.] de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van het feit dat hij in deze periode met appellante een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij aan [H.] en appellante gericht besluit van 29 januari 2004 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 25 april 2001 tot en met 31 augustus 2003 tot een bedrag van € 23 297,33 van [H.] teruggevorderd. Dit bedrag is daarbij mede van appellante teruggevorderd waarbij is aangegeven dat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeeld dient te worden of ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daaruit volgt dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat appellante in de periode van 25 april 2001 tot en met 31 augustus 2003 met [H.] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft gevoerd. De Raad is van oordeel dat dit het geval is geweest.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Niet in geschil is dat appellante en [H.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan het [adres] te [woonplaats].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Niettegenstaande de stelling van appellante dat [H.] slechts een kamer van haar huurde, is de Raad van oordeel dat er voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat de relatie tussen appellante en [H.] die van een louter zakelijke te boven ging en dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden, in samenhang bezien.
Op 30 oktober 2003 heeft [H.] tegenover de sociale recherche verklaard dat hij in 1998 bij appellante is gaan wonen omdat hij vanwege zijn rugklachten eigenlijk niet alleen kon wonen. Appellante ging hem helpen en verzorgen. [H.] heeft tijdens een in het kader van een bezwaarschriftprocedure over schuldaflossing op 26 oktober 1999 gehouden hoorzitting verklaard dat zijn relatie met appellante is beëindigd, maar dat hij nog wel woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats]. In het kader van een heronderzoek heeft op 2 november 2002 een huisbezoek plaatsgevonden op het woonadres van [H.] en appellante. Tijdens dit huisbezoek heeft [H.] verklaard dat appellante de boodschappen doet en voor hen kookt. De kosten daarvan worden gedeeld evenals de overige kosten van de huishouding. Tevens is gebleken dat de inboedel van de woning door [H.] is verzekerd.
Nu [H.] vanaf 1999 in de verschillende contacten met de sociale dienst van de gemeente Zoetermeer heeft volgehouden dat sprake was van kamerhuur en hij van de gemeenschappelijk huishouding met appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Het College was dan ook bevoegd het bedrag van de ten onrechte aan [H.] betaalde bijstand mede van appellante terug te vorderen. In de grief dat appellante niet heeft geprofiteerd van de aan [H.] verstrekte bijstandsuitkering ziet ook de Raad, wat hier verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot volledige terugvordering heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2006.
(get) Th.C. van Sloten.
(get) R.C. Visser.