de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 februari 2005, 04/1085 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 29 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juli 2006. Aldaar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Wiersma. Betrokkene is niet verschenen.
Betrokkene heeft voor een opleiding ‘Master Innovative Hospitality Management’ aan de Hoge Hotelschool te Maastricht studiefinanciering aangevraagd.
Hierop heeft appellante betrokkene met ingang van 1 oktober 2003 studiefinanciering in de vorm van een lening en een OV-vergoeding, respectievelijk een OV-studentenkaart toegekend voor een opleiding ‘B hoger hotelonderwijs’ aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht.
Na een inschrijvingscontrole heeft appellante de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene over het studiejaar 2003-2004 bij besluiten van 28 mei 2004 herzien, in die zin dat is beslist dat is beslist dat zij vanaf 1 september 2003 geen recht op studie-financiering heeft. Daarbij is de te veel uitbetaalde lening en OV-vergoeding terug-gevorderd. Verder is ten laste van betrokkene een vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart vastgesteld.
Het bezwaar dat betrokkene hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 21 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) door appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene niet stond ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht bestaat op studiefinanciering, maar voor een Post-HBO opleiding. Appellante heeft haar herzieningsbeslissing gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wet studie-financiering 2000 (hierna: WSF 2000).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij heeft de rechtbank appellante opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen, een en ander met aanvullende beslissingen inzake griffierecht en proceskosten.
Haar oordeel heeft de rechtbank doen steunen op de overweging dat ten aanzien van de bevoegdheid om te herzien appellante ten onrechte geen belangenafweging heeft doen plaatsvinden. Verder is overwogen dat ten onrechte een vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart ten laste van betrokkene is vastgesteld, aangezien betrokkene genoegzaam heeft aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart haar niet in redelijkheid verweten kan worden.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank. Daartoe heeft appellante in essentie aangevoerd dat er in het onderhavige geval geen aanleiding is om niet ten volle gebruik te maken van de herzieningsbevoegdheid, aangezien betrokkene vanaf september 2003 niet ingeschreven heeft gestaan voor het volgen van op studie-financiering aanspraak gevend onderwijs. Het herzieningsbeleid houdt in dat in geval van door betrokkene juist verstrekte, maar door appellante onjuist verwerkte gegevens de herziening in beginsel ten volle plaats vindt, tenzij er ten aanzien van de registratie van de verkeerde gegevens sprake is van meerdere fouten aan de zijde van appellante, terwijl de belanghebbende niet redelijkerwijs kon weten dat de oorspronkelijke beslissing onjuist was. Ten aanzien van het oordeel dat de ten laste van betrokkene vastgestelde vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart ten onrechte is gehandhaafd, heeft appellante aangevoerd dat niet is aangetoond dat betrokkene het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Betrokkene stelt telefonisch informatie te hebben ingewonnen en van begin af aan te hebben duidelijk gemaakt dat zij voor de masteropleiding studiefinanciering vroeg; een medewerker van appellante zou hebben aangeboden de lening voor haar in orde te maken. Voorts stelt zij dat niet van haar gevergd kon worden dat zij de OV-kaart eerder inleverde dan de datum waarop zij zich bewust is geworden van het feit dat zij geen recht had op studiefinanciering.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat betrokkene over het studiejaar 2003-2004 geen (wettelijk) recht had op studiefinanciering. Daartoe overweegt de Raad dat ingevolge de WSF 2000, voor zover in dit geding van belang, uitsluitend studiefinanciering kan worden toegekend aan studerenden die voldoen aan het formele vereiste dat zij ingeschreven staan voor een geaccrediteerde opleiding. Betrokkene heeft niet aan dit vereiste voldaan.
Verder is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat zich in het onderhavige geval (mogelijk) een situatie voordoet op grond waarvan appellante niet in redelijkheid ten volle gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend te herzien. Daartoe overweegt de Raad dat er sprake is van een eenmalige foutieve verwerking van de door betrokkene verstrekte gegevens, zodat op basis van het door appellante gevoerde – niet kennelijk onredelijke – beleid herziening dient plaats te vinden. Voor afwijking van het beleid bestaat geen aanleiding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad vast dat betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichting om de OV-studentenkaart tijdig in te leveren. Bij niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de WSF 2000 voor het nog resterende deel van de geldig-heidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, tenzij met betrekking tot die periode of een gedeelte daarvan wordt aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Raad hanteert de rechtbank derhalve ten onrechte het criterium dat het inleveren van de kaart betrokkene in redelijkheid niet verweten kan worden. Dat er sprake is van een situatie waarin het niet tijdig inleveren van de kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend, is in het onderhavige geval niet aangetoond.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder is de Raad van oordeel dat het inleidend beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.