ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3826 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de toepassing van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, was op 20 juli 2001 uitgevallen door rugklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv kende hem een WAO-uitkering toe, maar appellant was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die het Uwv had vastgesteld. Hij stelde dat hij volledig beperkt was in zijn functioneren en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid had.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 oktober 2006 behandeld. Tijdens de zitting op 30 augustus 2006 was appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad overwoog dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens, waardoor er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de medische rapportages zorgvuldig waren opgesteld en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit voldoende inzichtelijk was gemaakt.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige verslaglegging en motivering bij het gebruik van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in arbeidsongeschiktheidszaken.

Uitspraak

04/3826 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2004, 03/1807 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Mostert.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als productiemedewerker bij GBC Film Products te Kerkrade in een dienstverband van 34,4 uur per week in vijfploegendienst, toen hij op 20 juli 2001 uitviel met lage rugklachten, uitstralende pijn in zijn rechterbovenbeen en voetklachten. Het Uwv kende hem bij besluit van 9 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 11 november 2002.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats. Blijkens het arbeidskundig rapport van 1 oktober 2003 was, ondanks het gelijk blijven van de belastbaarheid, de mediane loonwaarde fors gestegen als gevolg van het bij de eerdere beoordeling onjuist hanteren van de reductiefactor. De arbeidsdeskundige berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 23,61%. Dienovereenkomstig verlaagde het Uwv bij besluit van 7 oktober 2003 de WAO-uitkering met ingang van
2 december 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2003 verklaarde het Uwv bij besluit van
2 december 2003 (het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij per 2 december 2003 volledig beperkt is in zijn persoonlijk en sociaal functioneren en dat hij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens, zodat om die reden het in hoger beroep aangevoerde de Raad geen aanleiding geeft voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad overweegt voorts dat hem niet is gebleken dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische rapportages niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft in een rapport (met bijlagen) van 14 juni 2006, alsnog uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad is van oordeel dat daarmee dit onderdeel van de arbeidskundige grondslag voldoende inzichtelijk is gemaakt. Van andere onvolkomenheden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MH