ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3284 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de WAO-schatting en de hoorzitting door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2004, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Samama, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 juli 2003, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 oktober 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv door niet adequaat te reageren op het verzoek van appellant om de hoorzitting op een andere locatie te houden. Appellant had verzocht om de hoorzitting niet in Zwolle te laten plaatsvinden, maar dichter bij zijn woonadres. Het Uwv heeft dit verzoek niet schriftelijk beantwoord, wat in strijd is met de geldende procedures. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gronden waarop het verzoek is afgewezen.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat het Uwv in de bezwaarschriftprocedure niet de benodigde rapportages heeft overgelegd aan appellant, wat ook in strijd is met de zorgvuldigheidseisen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 15 juli 2003 blijven in stand. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige procedures en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.

Uitspraak

04/3284 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2004, 03/3328 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Samama. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 15 juli 2003 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 8 januari 2003. Met het besluit van
8 januari 2003 heeft het Uwv, voor zover van belang, appellant per 4 april 2002 een WAO-uitkering geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Hieraan ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellant geschikt werd geacht voor gangbaar werk waarmee hij (tenminste) hetzelfde kan verdienen als met zijn vroegere werk.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriftprocedure door het Uwv op een onzorgvuldige wijze is afgewikkeld. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv niet is ingegaan op zijn verzoek de hoorzitting niet in Zwolle te houden, maar op een plaats dichter bij zijn woonadres. Voorts acht appellant het onjuist dat tijdens de bezwaarschriftprocedure de uitgebrachte rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, waarin nieuwe relevante gegevens zijn opgenomen, niet aan hem zijn overgelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat het niet gebruikelijk is dat het horen door het Uwv als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van personen als appellant woonachtig in Naaldwijk en met een gemachtigde te ’s-Gravenhage geschiedt in Zwolle. Het horen in Zwolle in bezwaarschriftprocedures die door het Uwv in Rijswijk genomen besluiten betreffen, heeft tijdelijk plaatsgevonden in een poging de bij het Uwv-kantoor in Rijswijk ontstane achterstanden in te lopen.
Zeker in zo’n geval kan niet uit het oog worden verloren dat uit artikel 14 van het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv (Reglement), zoals aangegeven bij de artikelsgewijze toelichting, voortvloeit dat appellant onder opgaaf van redenen kan vragen de hoorzitting op een andere plaats te houden en dat het Uwv hierop schriftelijk dient te beslissen.
Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat van de zijde van het Uwv aan de gemachtigde van appellant telefonisch is medegedeeld dat een hoorzitting uitsluitend mogelijk is in Zwolle.
Bij brief van 18 april 2003 heeft de gemachtigde van appellant hiertegen geprotesteerd en medegedeeld dat zij niet akkoord gaat met een hoorzitting in Zwolle. Zij heeft aangegeven wel bereid te zijn naar een hoorzitting in Rijswijk of Dordrecht - waar zij ook in andere procedures is gehoord - te komen.
Een hoorzitting in Zwolle wordt door de gemachtigde van appellant een onnodige frustratie van de mogelijkheid om gehoord te worden geacht en zij heeft aangegeven dan ook niet bereid te zijn naar Zwolle te komen.
Namens het Uwv is op 29 april 2003 wederom telefonisch contact opgenomen met het kantoor van gemachtigde. In de telefoonnotitie die van de zijde van het Uwv is opgemaakt van dit gesprek, is vermeld dat de gemachtigde wederom heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van een hoorzitting in Zwolle.
Bij brief van 29 april 2003 - gericht aan de gemachtigde van appellant - heeft het Uwv de volgende mededeling gedaan: ”Op 29 april 2003 liet u ons mondeling weten dat u geen gebruik maakt van de gelegenheid uw bezwaar mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Deze brief is daarvan een bevestiging.”.
Deze brief kan niet gelden als een reactie op de brief van de gemachtigde van
18 april 2003. De brief bevat geen enkele verwijzing naar die brief van 18 april 2003 en geeft op geen enkele wijze inzicht in de gronden waarop het door de gemachtigde gedane verzoek de hoorzitting naar elders te verplaatsen is afgewezen.
Voorts is geenszins kunnen blijken dat de gemachtigde in het telefoongesprek van
29 april 2003 haar bezwaren tegen het houden van een hoorzitting in Zwolle, zoals verwoord in haar brief van 18 april 2003, heeft laten vallen. In de telefoonnotie wordt hiervan geen melding gemaakt. Uit de telefoonnotitie waarin is vermeld dat de gemachtigde heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van een hoorzitting in Zwolle, lijkt eerder het tegendeel te blijken.
In het besluit op bezwaar is slechts opgenomen de overweging dat appellant op
29 april 2003 heeft medegedeeld dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid te worden gehoord. Zo’n ongeclausuleerd afzien van het recht gehoord te worden, staat echter geenszins vast.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv door niet schriftelijk te reageren op de brief van de gemachtigde van appellant van 18 april 2003 - waarin onmiskenbaar een verzoek wordt gedaan om de hoorzitting niet in Zwolle, maar in een andere plaats aanmerkelijk dichterbij te houden - en in het besluit op bezwaar op te nemen dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting, op geen enkele wijze inzicht verschaft in de gronden waarop het verzoek is afgewezen. Het Uwv heeft aldus gehandeld in strijd met het Reglement.
De grief van appellant dat de bezwaarschriftprocedure niet op juiste wijze is afgewikkeld, slaagt mitsdien reeds hierom, zodat hetgeen door appellant overigens is gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bezwaarschriftprocedure niet juist is afgewikkeld buiten bespreking kan blijven.
Voorts overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 november 2004, 03/4179 WAO, LJN: AR4719, dat het Uwv eerst in beroep alsnog de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering van de grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting die steunt op het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, heeft geleverd, zodat ook om die reden het besluit van 15 juli 2003 en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
De Raad zal, nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verzocht om zo mogelijk te komen tot finale beslechting van het geschil, niet volstaan met vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 15 juli 2003.
De gemachtigde van appellant heeft aangegeven dat de Raad beschikt over alle stukken die zij van belang acht voor de finale beslechting van het geschil en dat alle grieven voorliggen.
Ten aanzien van de grief dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts inconsistent is, overweegt de Raad als volgt.
Het besluit van het Uwv van 15 juli 2003 berust mede op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 mei 2003, waarin hij onder meer de opvatting van de verzekeringarts heeft besproken die mede ten grondslag ligt aan het besluit van het Uwv van 8 januari 2003. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven, dat de verzekeringsarts naar zijn mening onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij op basis van de verkregen relevante nieuwe informatie van het maatschappelijk werk en de behandelende arts-psychotherapeut I. Jongeneel tot een heroverweging ten aanzien van de mogelijkheden van appellant is gekomen.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts deze heroverweging zelf gemaakt. Uiteindelijk is hij, deels op andere en deels op nadere overwegingen, gekomen tot dezelfde beperkingen als door de verzekeringsarts waren aangenomen en verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst.
Naar het oordeel van de Raad is van de door appellant aangevoerde inconsistentie geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts heeft een eigen afweging gemaakt en deze afweging op inzichtelijke wijze neergelegd in zijn rapportage. Op deze wijze heeft hij de door hem geconstateerde gebreken in de rapportage van de verzekeringsarts hersteld.
Uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken dat de bezwaarverzekeringsarts tot een onjuiste opvatting is gekomen over de gezondheidssituatie van appellant en de hieruit voortvloeiende beperkingen. Informatie vanuit de appellant behandelende sector waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat bij de bezwaarverzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld over de gezondheidssituatie van appellant bestond, is niet voorhanden.
De grief van appellant faalt mitsdien.
De Raad is niet kunnen blijken dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige gebrekkig zou zijn. Hij heeft, op basis van de in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts bij de heroverweging gemaakte opmerkingen, de opvatting van de arbeidsdeskundige tegen het licht gehouden en een aantal geduide functies alsnog ongeschikt geacht voor appellant.
Omtrent de door de bezwaararbeidsdeskundige geschikt geachte functies heeft overleg plaatsgevonden tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Uit de op 20 februari 2004 opgestelde rapportage blijkt dat de in bezwaar geduide functies voor appellant geschikt zijn.
Deze rapportage is ondertekend door de bezwaararbeidsdeskundige.
Anders dan appellant van opvatting is, leidt de omstandigheid dat niet ook de bezwaarverzekeringsarts deze rapportage heeft ondertekend niet tot het oordeel dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit en uitholling van de bezwaarschriftprocedure.
Er is geen enkele aanwijzing dat de bezwaararbeidsdeskundige op onjuiste of onvolledige wijze heeft gerapporteerd omtrent de inhoud van het overleg.
Ook uit hetgeen de gemachtigde van appellant in een eerdere fase in de procedure naar voren heeft gebracht, waarnaar appellant heeft verwezen, is de Raad niet kunnen blijken dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant per 4 april 2002 geen recht op een WAO-uitkering heeft.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 15 juli 2003 dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 juli 2003 geheel in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juli 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van in totaal € 133,-- vergoedt.
De uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
GdJ