ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4753 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het aflossingsbedrag van schuld wegens teveel betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 21 juni 2005 het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 24 november 2004 van appellant vernietigd, dat betrekking had op de wijziging van het maandelijks af te lossen bedrag van een schuld wegens teveel betaalde bijstand. Appellant had het aflossingsbedrag verhoogd van € 45,-- naar € 285,70, wat betrokkene niet had kunnen voorzien. De rechtbank oordeelde dat appellant een meer op de omstandigheden van betrokkene toegesneden afbetalingsregeling had moeten treffen.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de berekening van het aflossingsbedrag volgens de beleidsregel van appellant correct was uitgevoerd. De Raad stelde vast dat het verschil tussen het oude en nieuwe aflossingsbedrag, evenals de andere schulden van betrokkene, geen bijzondere omstandigheden vormden die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 november 2004 ongegrond. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006. De Raad benadrukte dat de vordering van appellant een bevoorrechte vordering is en dat er rekening is gehouden met de omstandigheden van betrokkene door de ingangsdatum van het nieuwe aflossingsbedrag te wijzigen.

Uitspraak

05/4753 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2005, 04/3899 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J.F. Sang-A Jang een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Betrokkene lost maandelijks af op een schuld bij appellant wegens teveel betaalde bijstand. Naar aanleiding van een door appellant ingesteld onderzoek naar de draagkracht van betrokkene heeft appellant bij besluit van 13 april 2004 het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 mei 2004 gewijzigd van € 45,-- naar € 285,70.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 april 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat de ingangsdatum van het nieuwe aflossingsbedrag is gewijzigd in 1 december 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 24 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant op grond van de wettelijke bepalingen de bevoegdheid heeft om het aflossingsbedrag op € 285,70 vast te stellen en dat appellant in dat verband voorbij kon gaan aan schulden van betrokkene aan derden. Volgens de rechtbank staat daartegenover dat het verschil tussen het oude en het nieuwe aflossingsbedrag zeer aanzienlijk is en dat betrokkene dit redelijkerwijs niet heeft kunnen zien aankomen. Niet onaannemelijk is dat een extra aflossingsverplichting van € 240,-- per maand zonder gewenningsperiode een onevenredig zware belasting voor betrokkene betekent. Volgens de rechtbank had het in de rede gelegen dat appellant een meer op de omstandigheden van betrokkene toegesneden afbetalingsregeling had getroffen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) in samenhang bezien met de artikelen 58 en 60 van Wet werk en bijstand (WWB) volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
Appellant hanteert de beleidsregel dat aflossingsbedragen bij personen, zoals betrokkene, die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm, worden vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). De Raad acht dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat de berekening van het aflossings-bedrag overeenkomstig bovenvermelde beleidsregel heeft plaatsgevonden.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verschil tussen het oude en het nieuwe aflossingsbedrag, noch het bestaan van andere schulden een bijzondere omstandigheid vormt om anders te besluiten in de zin van een meer ten gunste van betrokkene te treffen afbetalingsregeling.
De Raad wijst er allereerst op dat de vordering van appellant een ingevolge artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrechte vordering is waarvoor andere vorderingen (lager in rang) dienen te wijken. Bij de toepassing van de hierboven weergegeven beleidsregel heeft appellant in die zin rekening gehouden met de omstandigheden van betrokkene door de ingangsdatum waarop het nieuwe aflossingsbedrag is gewijzigd bij het besluit op bezwaar van 24 november 2004 te bepalen op 1 december 2004.
Te rekenen vanaf de datum waarop het primaire besluit van 13 april 2004 is genomen, had betrokkene ruim 7 maanden de tijd om aan het nieuwe aflossingsbedrag te wennen en zo nodig passende maatregelen te nemen. Voor een verdergaande voorziening ziet de Raad in het licht van vorenstaande overwegingen geen aanleiding.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 24 november 2004 ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit 24 november 2004 ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
PR/13092006