[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2005, 05/1128 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 25 september 2000 werkzaam geweest in de functie van timmerman bij aannemingsbedrijf [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Sedert 5 november 2001 is de werkgever zijn verplichtingen om tijdig vakantierechten en premies af te dragen ten behoeve van appellant niet correct nagekomen, in welk verband appellant vanaf 1 april 2002 achterstandsmeldingen heeft ontvangen. Nadat appellant zijn werkgever daarover mondeling heeft aangesproken, heeft hij in 2002 en 2003 contante betalingen ontvangen tot een bedrag van in totaal € 8.500,-- netto. Vanaf juli 2003 zijn wederom achterstanden in de betaling van vakantierechten gemeld. Bij brief van 27 oktober 2003 heeft FNV-Ledenservice namens appellant de werkgever gesommeerd tot bijboeking van de achterstallige rechtwaarden. Vervolgens heeft FNV-Ledenservice op 7 november 2003 een dagvaarding doen uitbrengen teneinde -onder meer- bijboeking van de verschuldigde vakantierechten en premies af te dwingen. Op 23 maart 2004 is de werkgever failliet verklaard.
2.2. Op 8 april 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend tot overneming van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 10 september 2004 is de aanvraag om overneming van de vakantierechten afgewezen. Met betrekking tot de periode van 5 november 2001 tot en met 23 maart 2003 is overwogen dat deze periode buiten de in artikel 64c van de WW genoemde periode valt. Ten aanzien van de periode van 24 maart 2003 tot en met
22 maart 2004 is gesteld dat appellant heeft nagelaten tegen de in die periode ontstane achterstanden adequaat en tijdig actie te ondernemen en de werkgever aansprakelijk te stellen voor het verzuim, waardoor hij het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 8 februari 2005, welk bezwaar was gericht tegen de afwijzing van de overneming over de periode van 24 maart 2003 tot en met 22 maart 2004, heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij het Uwv heeft benadeeld. Ondanks het feit dat appellant, naar eigen zeggen, een goede verstandhouding had met zijn werkgever, mocht naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs van hem verlangd worden dat hij stond op regelmatige bijboeking van de vakantierechtwaarden en premies, in plaats van genoegen te nemen met contante betalingen in de periodes in 2002 en de eerste helft van 2003, met alle risico’s van dien. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat het hier niet gaat om de naleving van een voorschrift uit de individuele arbeidsovereenkomst, maar om een verplichting die voor de werkgever geldt ingevolge de algemeen verbindend verklaarde CAO. De rechtbank zag geen aanleiding appellant te volgen in zijn stelling dat het Uwv, voor de bepaling van de toe te kennen uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, de beoordeling zou moeten beperken tot het handelen c.q. nalaten van appellant in de periode van één jaar voorafgaand aan het faillissement, nu de problemen met de betalingen door de werkgever reeds ver voor het faillissement aanleiding hadden moeten zijn voor een gerichte actie van de kant van appellant.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom de overneming geheel is geweigerd en geen matiging is toegepast, in welk verband wordt verwezen naar het beleid van het Uwv en de toepassing daarvan in soortgelijke zaken. Voorts is appellant van mening dat hij wel tijdig en adequaat actie heeft ondernomen ten aanzien van de achterstandsmelding die hij in juli 2003 heeft ontvangen, gelet op zijn sommatie en de dagvaarding van de werkgever.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Volgens het bestreden besluit hanteert het Uwv ter invulling van het begrip benadelingshandeling in artikel 24, zesde lid, van de WW een beleid, specifiek voor de sector bouwnijverheid, waarin een aantal richtlijnen is geformuleerd voor wat van een werknemer wordt verlangd, nadat hij bekend is geworden met achterstand in bijboeking van vakantierechten. Die richtlijnen houden het volgende in:
- na de 1e melding van het uitblijven van betaling dient de werknemer zijn
werkgever minimaal mondeling aan te spreken;
- na de 2e melding van het uitblijven van betaling dient de werknemer zijn werkgever
minimaal schriftelijk tot betaling te manen;
- na de 3e melding van het uitblijven van betaling dient de werknemer juridische hulp
in te schakelen;
- na de inschakeling van juridische hulp dient binnen 3 maanden een dagvaarding te
worden uitgebracht.
Het Uwv stelt weliswaar dat de Raad deze richtlijn in zijn uitspraak van 27 februari 2002, LJN AE3358, USZ 2002/123 en
RSV 2002/143, niet in strijd heeft geacht met een juiste uitleg van artikel 24, (thans) zesde lid, van de WW, doch de Raad constateert dat het in die uitspraak weergegeven beleid anders, iets milder, luidde. Nu het onderhavige beleid niet vanwege het Uwv is gepubliceerd en in het bij de Raad aanhangige geding met reg.nr. 05/6007 WW, welk geding eveneens ter zitting van 5 juli 2006 is behandeld, is gesteld dat het in voormelde uitspraak weergegeven beleid van toepassing was in een gelijk tijdvak als hier aan de orde, zal de Raad hierna bezien of appellant een benadelingshandeling als getoetst in voornoemde uitspraak heeft gepleegd.
5.2. Indien de verplichting van artikel 24, zesde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt ingevolge
artikel 27 van de WW een maatregel opgelegd. Maatstaf daarvoor biedt in de eerste plaats artikel 7, eerste lid, derde lid, onder c, van het Maatregelenbesluit, in verbinding met de in de Bijlage van dat besluit onder c genoemde categorie ten vijfde, onder ten vierde; kort gezegd de benadelingshandeling doordat wordt ingestemd met dan wel berust in het niet voldoen door de werkgever van bedragen die de werkgever verschuldigd is aan derden. Is daarvan sprake dan wordt dat deel van de uitkering bij wijze van maatregel geweigerd dat niet tot uitbetaling zou komen, indien de verzekerde de bedoelde benadelingshandeling had nagelaten.
5.3. De Raad stelt vast dat appellant, gelet op het onder 2.1. weergegeven actieverloop na de eerste achterstandsmelding op 5 november 2001 een benadelingshandeling als vorenbedoeld heeft gepleegd. De Raad behoeft derhalve niet in te gaan op het beleid ter invulling van de benadelingshandeling waarvan volgens het Uwv hier sprake is. Appellant is echter wel tot dagvaarding van de werkgever overgegaan, zij het veel te laat. Naar het oordeel van de Raad kan in dat geval niet meer gesproken worden van ‘instemmen met of berusten in’, zodat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit geen toepassing kan vinden. De in het bestreden besluit neergelegde conclusie van het Uwv dat, indien niet binnen zes maanden is gedagvaard, sprake is van 'berusten in' acht de Raad dan ook onjuist. Naar zijn oordeel had het Uwv behoren te kiezen voor het opleggen van de naast lichtere maatregel van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit, te weten een korting van 30% gedurende 26 weken op de overgenomen vakantierechten, ook al lijkt die maatregel niet bepaald toegesneden op een overtreding als hier aan de orde. Overigens heeft het Uwv op gelijke wijze het Maatregelenbesluit toegepast in een aantal eerder aan de Raad voorgelegde zaken, waaronder die welke zijn geëindigd bij zijn uitspraak van 19 januari 2005, LJN AS6564, en bij zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0521, RSV 2005/284, evenals in de in de gedingstukken genoemde zaak van Van Zoomeren en in het eerder genoemde geding bij de Raad met reg.nr. 05/6007 WW.
5.4. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv nog betoogd dat ook bij toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit in het onderhavige geval, gezien de lange duur dat appellant onvoldoende actie heeft ondernomen jegens zijn werkgever, tot oplegging van de maatregel van gehele weigering van de uitkering op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, ten derde, zou zijn overgegaan. De enkele duur van de periode acht de Raad echter een onvoldoende draagkrachtig argument.
Het bestreden besluit, waarbij de overneming van de vakantierechten over de periode van 24 maart 2003 tot en met 22 maart 2004 geheel is geweigerd, kan mitsdien geen stand houden.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden besluit evenals de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.