[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juni 2005, 05/154 en 05/155 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Het Uwv en het College, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
1.2. Appellant is door het College in een vast dienstverband aangesteld bij de Stadsregio Rotterdam met ingang van
15 november 2001 als [naam functie] en met ingang van 1 januari 2003 als beleidsmedewerker. Na een verandering per 1 juli 2002 in de organisatie en het aantreden van een nieuwe leidinggevende zijn er voor appellant problemen ontstaan, hetgeen onder andere heeft geleid tot het opleggen van disciplinaire straffen, het weigeren van een periodieke loonsverhoging en een negatieve beoordeling van zijn functioneren. Vanaf december 2002 is appellant regelmatig wegens ziekte uitgevallen. Vanaf medio november 2003 werd hij niet langer ongeschikt geacht voor het verrichten van het eigen werk, maar niet bij de stadsregio. Vervolgens is appellant bij besluit van 24 april 2004 met ingang van 1 juli 2004 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekte of gebrek. Met betrekking tot het ontslag is bezwaar en beroep aanhangig gemaakt.
1.3. Appellant heeft uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die hem bij besluit van 11 augustus 2004 ingaande 1 juli 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant wordt verweten te hebben gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, ingevolge welke bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt door zich verwijtbaar zodanig te gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
1.4. Appellant heeft tevens een aanvullende uitkering (hierna: bovenwettelijke uitkering) op grond van de Verordening Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van de gemeente Rotterdam (hierna: Verordening) aangevraagd. Deze is hem bij besluit van eveneens 11 augustus 2004 blijvend geheel geweigerd, onder verwijzing naar de in voormeld
WW-besluit vermelde gronden.
1.5. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 augustus 2004 zijn bij twee besluiten van 8 december 2004 (de bestreden besluiten) in zoverre gegrond verklaard dat alsnog wordt aangenomen dat overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de WW een maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage met 35 gedurende 26 weken op zijn plaats is, omdat het appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Overwogen is dat de reïntegratie-inspanning van de werkgever als volstrekt onvoldoende is beoordeeld. Voorts is verwezen naar artikel 9 van de Verordening inzake toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime van de WW.
1.6. Bij het bestreden besluit terzake van de toepassing van de WW is tevens overwogen dat, nu appellant bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontslagbesluit, onzekerheid bestaat over het recht op uitkering en dat in die situatie een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op de uitkering wordt bepaald. Dat is in het geval van appellant het bedrag waarop hij naar schatting recht heeft, waarbij rekening wordt gehouden met de verlaging van het uitkeringspercentage gedurende 26 weken. In het besluit terzake van de bovenwettelijke uitkering is beslist dat die uitkering vooralsnog op basis van een voorschot betaalbaar wordt gesteld.
1.7. Het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten richt zich niet tegen de voorschotverstrekking als zodanig. Zijn standpunt komt erop neer dat er geen reden was om daarbij rekening te houden met een maatregel omdat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is - kort gezegd- van oordeel dat bij de bestreden besluiten terecht is aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, onder meer omdat hij niet naar behoren heeft gefunctioneerd vanaf het moment dat hij onder een nieuwe leidinggevende kwam te werken, daarop meermaals is aangesproken en diverse waarschuwingen heeft genegeerd. Met de omstandigheid dat de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om tot reïntegratie van appellant te komen, heeft het Uwv voldoende rekening gehouden door de opgelegde maatregel te matigen tot 35% wegens verminderde verwijtbaarheid.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen heeft de wetgever met de in artikel 31 van de WW gebruikte term ‘naar redelijkheid vast te stellen voorschot’ beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen en dat bij de vaststelling van het voorschot daarom rekening mag worden gehouden met een naar verwachting op de uitkering toe te passen maatregel.
3.2. De Raad is van oordeel dat er in de talrijke beschikbare gegevens, waaronder de zich in het dossier bevindende stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslagbesluit, voldoende aanknopingspunten zijn voor het aan het bestreden WW-besluit ten grondslag gelegde standpunt van het Uwv dat verwacht kan worden dat appellant met ingang van
1 juli 2004 verwijtbaar werkloos is geworden. Het betoog van appellant dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid maar van een arbeidsconflict waarbij de werkgever heeft aangestuurd op het disfunctioneren als grondslag voor het ontslag, laat onverlet dat het Uwv goede redenen heeft te verwachten dat een maatregel in de vorm van korting op de uitkering van 35% gedurende 26 weken als maatregel zal worden opgelegd. De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om bij de bepaling van de hoogte van het voorschot rekening te houden met deze maatregel.
3.3. Met betrekking tot het besluit in het kader van de Verordening oordeelt de Raad dat het College de bevoegdheid niet kan worden ontzegd een voorschot op de bovenwettelijke uitkering toe te kennen ingeval nog niet definitief op de aanvraag van een bovenwettelijke uitkering kan worden beslist. Van dat besluit kan voorts naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College daartoe, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen, dan wel daarmee anderszins in strijd heeft gehandeld met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
3.4. Ter verduidelijking voegt de Raad aan het vorenstaande toe dat het Uwv en het College, nadat in rechte definitief over het ontslagbesluit zal zijn beslist, alsnog een besluit zal moeten nemen waarbij op de respectievelijke aanvragen het recht van appellant op een WW-uitkering en op een bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld.
3.5.1. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
3.5.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.