ECLI:NL:CRVB:2006:AY9951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2289 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering op basis van zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant had een WW-uitkering ontvangen sinds 1 oktober 2001, maar nam deel aan een experiment dat hem toestond om als zelfstandige te werken zonder dat zijn uitkering direct werd beëindigd. Dit experiment eindigde op 1 oktober 2002, waarna de reguliere regels van de Werkloosheidswet (WW) weer van toepassing werden. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de WW-uitkering van appellant per 25 augustus 2003 met twintig uur moest worden beëindigd, op basis van de opgave van gewerkte uren door appellant zelf op een werkbriefje. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn deelname aan het experiment was geëindigd en dat zijn WW-uitkering op goede gronden was beëindigd. Appellant betwistte dit en voerde aan dat hij minder uren had gewerkt dan het Uwv aannam. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke uren die appellant had gewerkt, en dat het Uwv had moeten twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en verplicht het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/2289 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 maart 2005, 04/524 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Liesting, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant, geboren [in] 1946, is met ingang van 1 oktober 2001 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 40 uur per week. Met een besluit van 8 juli 2002 heeft appellant van het Uwv toestemming gekregen om voor de duur van een half jaar, te weten van 1 april 2002 tot uiterlijk 1 oktober 2002, deel te nemen aan het experiment inkomstenkorting startende zelfstandigen. Op grond van dat -op het inmiddels vervallen artikel 130a van de WW gebaseerde- experiment eindigde het recht op WW niet voor het aantal uren waarin appellant werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, maar werd 70% van de inkomsten op de uitkering in mindering gebracht. Appellant is als zelfstandige gaan werken als uitvaartleider in [plaatsnaam] en heeft middels zogenoemde werkbriefjes opgave gedaan aan het Uwv van zijn inkomsten en van het aantal door hem gewerkte uren. Het werkbriefje dat betrekking heeft op de vierweekse periode van
25 augustus 2003 tot 22 september 2003, waarop appellant heeft vermeld dat hij in de eerste week ongeveer twintig uur heeft gewerkt, is voor het Uwv aanleiding geweest voor de navolgende besluitvorming.
2.2. Bij besluit van 29 september 2003 (hierna ook: primair besluit) is appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering vanaf
25 augustus 2003 (week 35) met twintig uur wordt beëindigd omdat hij per die datum gedurende twintig uur per week werkzaam is als zelfstandige. Dit besluit is gebaseerd op artikel 20 eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest, in verbinding met het tweede lid, waarin is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd.
2.3. Bij het thans bestreden besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
29 september 2003 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe -samengevat- overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het experiment per 1 oktober 2002 is geëindigd, en dat de WW-uitkering per 25 augustus 2003 op goede gronden met twintig uur is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv, anders dan door appellant is betoogd, genoegzaam heeft mogen aannemen dat appellant in week 35, de week van 25 augustus 2003, gedurende twintig uren werkzaam is geweest als zelfstandige, nu appellant dit zelf op het werkbriefje heeft vermeld.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. Appellant voert aan sinds zijn deelname aan het experiment wel de door hem genoten inkomsten exact te hebben opgegeven, maar geen melding te hebben gemaakt van het werkelijk aantal gewerkte uren, omdat dit niet van invloed was op zijn recht op WW-uitkering. Omdat volgens de richtlijnen van de branchevereniging een uitvaart ongeveer twintig uur in beslag neemt, heeft hij op de werkbriefjes steeds per door hem verzorgde uitvaart zijn inkomsten opgegeven, onder vermelding van “20 uur, verspreid over 3 dagen”. Onder verwijzing naar de door hem in hoger beroep overgelegde stukken uit zijn boekhouding, te weten verzamelstaten en werkurenstaten, stelt appellant dat hij in de week van 25 augustus 2003 slechts zeven uur en vijfenveertig minuten heeft gewerkt.
4.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het aantal door appellant als zelfstandige gewerkte uren, in de lijn van vaste rechtspraak van de Raad, moet worden uitgegaan van de eigen opgave op het werkbriefje. Subsidiair stelt het Uwv zich op het standpunt dat, indien niet van het werkbriefje wordt uitgegaan, uit de verzamelstaat 2003 volgt dat appellant in week 35 van 2003 ten minste acht uur en vijfenveertig minuten heeft gewerkt.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn deelname aan het experiment per 1 oktober 2002 is geëindigd, zodat met ingang van die datum voor hem de gewone regels van de WW weer zijn gaan gelden, en de WW-uitkering per 25 augustus 2003 moest worden beëindigd met het aantal uren dat appellant op die datum als zelfstandige werkzaam was. De Raad constateert dat dit, anders dan in eerste aanleg, in hoger beroep niet langer in geschil is. Het geding spitst zich thans toe op de vraag of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant per 25 augustus 2003 gedurende twintig uur per week als zelfstandig ondernemer werkte.
5.3. De Raad stelt vast dat het Uwv het bestreden besluit uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens die appellant heeft vermeld op het litigieuze werkbriefje. Hoewel werkbriefjes ertoe dienen om feiten vast te stellen en het Uwv volgens vaste rechtspraak bij het beoordelen van een recht op WW-uitkering in principe van de juistheid van de door de betrokkene op het werkbriefje vermelde gegevens mag uitgaan, laat dit naar het oordeel van de Raad onverlet dat, indien duidelijk blijkt dat de gegevens op het werkbriefje niet stroken met de feiten, dan wel gerede twijfel bestaat omtrent de juistheid van die gegevens, niet zonder meer van die gegevens kan worden uitgegaan.
5.4. De Raad stelt vast dat appellant zowel tijdens het experiment als daarna de werkbriefjes heeft ingevuld op de door hem aangegeven wijze, waarbij hij per uitvaart telkens + 20 uur heeft opgegeven. De toevoeging “verspreid over 3 dagen” had voor het Uwv aanleiding moeten zijn te bezien in hoeveel uur appellant daadwerkelijk de desbetreffende werkzaamheden had verricht in die week, omdat, in aanmerking nemende dat niet aannemelijk is dat de werkzaamheden rond een uitvaart altijd binnen één kalenderweek plaatsvonden, gerede twijfel aan de juistheid van de opgave van appellant op het werkbriefje betreffende week 35 op zijn plaats was. Nu het Uwv dienaangaande geen onderzoek heeft verricht, heeft het gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingevolge welk artikel op het Uwv de plicht rust om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten.
5.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant ter zake van aan hem verleende rechtsbijstand, die worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.