[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2005, 05/1503 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 oktober 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 februari 2001 een uitkering op grond van de WW toegekend, welke bij besluit van 5 april 2001 in verband met de hervatting van zijn werkzaamheden per 2 april 2001 is beëindigd.
2.2. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke fraude met premies sociale verzekeringen en loonbelasting bij het[naam bedrijf]ijf [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf].) in de jaren 2000 en 2001, heeft het Uwv een onderzoek laten verrichten naar eventuele werknemersfraude omdat appellant ten tijde van het ontvangen van een
WW-uitkering vermoedelijk bij dit bedrijf zou hebben gewerkt en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Hierover is op 26 augustus 2004 een rapport werknemers-fraude uitgebracht. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2004 aan appellant medegedeeld dat is gebleken dat hij tijdens de duur van zijn uitkering werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf]. en bij [uitzendbureau] uitzendbureau en dat hij hiervan geen mededeling heeft gedaan, zodat hij geen recht had op de WW-uitkering en over de periode van 14 februari 2001 tot en met 1 april 2001 ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 22 oktober 2004 is van appellant de ten onrechte betaalde uitkering over de genoemde periode tot een bedrag van € 2.109,67 bruto wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd aangezien het Uwv niet was gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 28 februari 2005 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2004 en 22 oktober 2004 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv door middel van het onderzoek werknemersfraude van 26 augustus 2004 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant tijdens de duur van zijn uitkering inkomsten heeft genoten uit dienstbetrekkingen bij [naam bedrijf]. en [uitzendbureau]. Hoewel er in deze periode geen loonstortingen zijn gedaan op de rekening van appellant, achtte de rechtbank niet uitgesloten dat appellant inkomsten heeft genoten. In dat verband achtte de rechtbank, gelet op de hoogte van de kasstortingen in deze periode op appellants rekening, te weten € 400,-- op 22 februari 2001, € 3.000,-- op 6 maart 2001 en € 2.000,-- op 24 maart 2001, uitbetaling van loon in contanten niet onaannemelijk. Nu appellant het Uwv niet over deze inkomsten heeft ingelicht, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank correct vastgesteld dat de uitkering over de genoemde periode onverschuldigd is betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant diende te worden teruggevorderd.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in de periode dat hij een WW-uitkering ontving niet voor de genoemde werkgevers heeft gewerkt en dat hij geen loonbetaling heeft ontvangen, hetgeen blijkt uit de bankafschriften die hij heeft overgelegd. Het loon zoals dat op de loonstroken staat vermeld, komt bovendien niet overeen met de ronde bedragen van de kasstortingen. De bedragen van de contante kasstortingen zijn volgens appellant afkomstig van zijn zus (met wie hij een gezamenlijke huishouding voert) ten behoeve van de hypotheek en huishoudgeld. Appellant heeft voorts zijn standpunt herhaald, dat door [naam bedrijf] en [uitzendbureau] uitzendbureau vermoedelijk misbruik is gemaakt van zijn gegevens, die hij bij zijn indiensttreding bij die bedrijven in de zomer van 2001 heeft moeten verstrekken.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken en het onverschuldigd betaalde bedrag heeft teruggevorderd, in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad ontkennend.
5.2. De voorhanden zijnde gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende zekerheid om het standpunt van het Uwv te onderschrijven dat appellant met ingang van 14 februari 2001 niet meer werkloos wordt geacht. In dat verband wijst de Raad erop dat uit het strafrechtelijk onderzoek het vermoeden is gerezen dat bij het bedrijf [naam bedrijf]. malafide praktijken voorkwamen, hetgeen door het Uwv ter zitting is erkend. Tegen die achtergrond had het naar het oordeel van de Raad op de weg van het Uwv gelegen een nader onderzoek naar de feitelijke praktijk met betrekking tot de loonbetalingen aan de werknemers te verrichten. Nu weliswaar salarisafschriften beschikbaar zijn waarop de naam, het sofinummer en het bankrekeningnummer van appellant staan vermeld, maar appellant een mogelijke verklaring daarvoor heeft gegeven en door overlegging van zijn rekeningafschriften heeft aangetoond dat nimmer salarisstortingen op die bankrekening hebben plaatsgevonden en nu het Uwv geen nader onderzoek bij bijvoorbeeld de salarisadministrateur, boekhouder of collega’s van appellant heeft verricht naar de mogelijke praktijk van contante salarisuitbetalingen, is naar het oordeel van de Raad met de storting van contante bedragen op de bankrekening van appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van salarisuitbetalingen. Evenmin heeft de Raad in de gedingstukken een bevestiging gevonden, bijvoorbeeld in de vorm van getuigenverklaringen, van de aanname van het Uwv dat appellant van 14 februari 2001 tot en met 1 april 2001 bij [naam bedrijf]. en [uitzendbureau] werkzaam is geweest. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
5.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.