[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2005, 05/1195 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 23 april 2001 werkzaam geweest in de functie van timmerman bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Vanaf 2 december 2002 tot en met mei 2004 is de werkgever zijn verplichtingen om tijdig vakantierechten af te dragen ten behoeve van appellant niet correct nagekomen, in welk verband appellant vanaf 10 maart 2003 achterstandsmeldingen van het Sociaal Fonds bouwnijverheid, cao-regelingen (hierna: Sfb) heeft ontvangen. Op 19 mei 2003 heeft FNV Bouw namens de werknemers de werkgever gesommeerd de achterstallige verplichtingen aan het Sfb te voldoen. Vervolgens heeft FNV-Ledenservice bij brief van 18 augustus 2003 bij Sfb geïnformeerd naar de inhoud van een met de werkgever getroffen betalingsregeling en bij brief van 19 augustus 2003 aan het UWV de vraag voorgelegd of de werknemers in het kader van een eventuele toekomstige faillissementsuitkering voldoende actie hebben ondernomen om voldoening van hun vordering te krijgen, indien zij in afwachting van een betalingsregeling geen rechtszaak aanspannen. Hierop is door het Uwv niet gereageerd. Na een sommatie op 4 december 2003 heeft appellant zijn werkgever op 5 maart 2004 gedagvaard. Op 29 april 2004 is de werkgever failliet verklaard. Bij brief van 4 mei 2004 heeft de curator de arbeidsover-eenkomst met appellant opgezegd met inachtneming van de kortst mogelijke wettelijke opzegtermijn.
2.2. Op 10 mei 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend tot overneming van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende betalingsverplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 8 oktober 2004 is besloten de vordering van de vakantierechten over de periode van 14 juli 2003 tot en met 9 mei 2004, de dag voordat appellant bij een nieuwe werkgever in dienst trad, over te nemen, maar daarop een korting van 30% toe te passen over de periode van 14 juli 2003 tot en met 11 januari 2004 omdat appellant niet binnen 6 maanden na de eerste achterstandsmelding een dagvaarding heeft uitgebracht, door welk gedrag het Algemeen Werkloosheidsfonds ernstig is benadeeld. De vordering wordt vanaf 14 juli 2003 overgenomen omdat de vakantierechten wel zijn bijgeboekt over de periode 16 juni 2003 tot en met 13 juli 2003. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 24 februari 2005 heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende heeft gedaan om zijn werkgever aan te sporen de vakantierechten aan Sfb te voldoen. In dat verband heeft de rechtbank erop gewezen dat de werkgever eerst bij brief van
19 mei 2003 door de FNV namens alle werknemers is gesommeerd de achterstallige betalingen aan Sfb te voldoen en bij brief van 4 december 2003, bijna negen maanden na de eerste achterstandsmelding, opnieuw gesommeerd is tot bijboeking van de vakantierechten en dat door appellant pas op 5 maart 2004 gerechtelijke stappen zijn ondernomen. De stelling van appellant dat niet eerder gerechtelijke stappen zijn ondernomen vanwege een getroffen betalingsregeling heeft de rechtbank niet onderschreven, omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat een dergelijke regeling is getroffen dan wel dat deze ook de betaling van vakantierechten omvatte. Dat het Uwv niet heeft gereageerd op de brief van 19 augustus 2003 had appellant evenmin van verdere actie jegens zijn werkgever mogen weerhouden. Naar het oordeel van de rechtbank is de korting op de overneming van de vakantierechten door het Uwv dan ook terecht toegepast.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat van een benadelingshandeling geen sprake is omdat hij, indien de niet uitbetaalde vakantierechten als afzonderlijke vorderingen worden bezien, in ieder geval vanaf 23 oktober 2003 wel tijdig actie in de richting van zijn werkgever heeft ondernomen en dat tussen de werkgever en Sfb is onderhandeld over een betalingsregeling van de achterstallige pensioenpremies. Voorts leidt toepassing van het beleid door het Uwv met betrekking tot benadelingshandelingen volgens appellant tot schending van het verbod van willekeur omdat onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers die ingevolge de CAO bedrijfstakeigen recht hebben op vakantiebonnen in plaats van op vakantiegeld en recht op loondoorbetaling tijdens vakantie. Onder verwijzing naar andere gevallen, waarin door het Uwv geen korting op de overname van de vakantierechten is toegepast, is in de visie van appellant tevens sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Volgens het bestreden besluit hanteert het Uwv ter invulling van het begrip benadelingshandeling in artikel 24, zesde lid, van de WW een beleid, naar de Raad vaststelt specifiek voor de sector bouwnijverheid, waarin van een werknemer wordt verlangd dat hij, nadat hij bekend is geworden met achterstand in bijboeking van vakantierechten, in een periode van drie maal vier weken eerst tracht langs informele weg betaling te verkrijgen. Indien dit niet tot resultaat leidt dient met behulp van zijn vakbond of een andere rechtshulpverlener te worden overgegaan tot meer gerichte actie, en zonodig, binnen een maand nadien, tot het nemen van gerechtelijke stappen. Dit beleid is niet vanwege het Uwv gepubliceerd. In zijn uitspraak van
27 februari 2002, LJN AE3358, USZ 2002/123 en RSV 2002/143, heeft de Raad geoordeeld dat die invulling van het begrip benadelingshandeling in zijn algemeenheid niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, (thans) zesde lid, van de WW.
5.2. Indien de verplichting van artikel 24, zesde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt ingevolge
artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel opgelegd. Maatstaf daarvoor biedt in de eerste plaats artikel 7, eerste lid aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit, in verbinding met de in de Bijlage van dat besluit onder c genoemde categorie ten vijfde, onder ten vierde; kort gezegd de benadelingshandeling doordat wordt ingestemd met dan wel berust in het niet voldoen door de werkgever van bedragen die de werkgever verschuldigd is aan derden. Is daarvan sprake dan wordt dat deel van de uitkering bij wijze van maatregel geweigerd dat niet tot uitbetaling zou komen, indien de verzekerde de bedoelde benadelingshandeling had nagelaten.
5.3. De Raad stelt vast dat appellant, gelet op het onder 2.1. weergegeven actieverloop na de eerste achterstandsmelding op 10 maart 2003, een benadelingshandeling als vorenbedoeld heeft gepleegd. Appellant is echter wel tot dagvaarding van de werkgever overgegaan, zij het veel te laat. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat in dat geval niet meer kan gesproken worden van ‘instemmen met of berusten in’, zodat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit geen toepassing kan vinden. Het Uwv kiest dan, zo heeft het ter zitting uiteengezet, voor het opleggen van de naast lichtere maatregel van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit, te weten een korting van 30% gedurende 26 weken op de overgenomen vakantierechten, ook al lijkt die maatregel niet bepaald toegesneden op een overtreding als hier aan de orde. Zo is het Uwv in het geval van appellant gekomen tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel. De Raad acht deze wijze van toepassing van het Maatregelenbesluit niet onredelijk. Overigens heeft het Uwv op gelijke wijze het Maatregelenbesluit toegepast in een aantal eerder aan de Raad voorgelegde zaken, waaronder die welke zijn geëindigd bij zijn uitspraak van 19 januari 2005, LJN AS6564, en bij zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0521, RSV 2005/284.
5.4. Gelet op het vorenstaande acht de Raad van schending van het verbod van willekeur geen sprake. Een beleid dat is toegesneden op het systeem van vakantierechten e.d. in de bouwnijverheid, maakt nog niet dat dat alleen daarom willekeurig moet worden genoemd.
Voorts blijkt uit de door appellant in het geding gebrachte gegevens geenszins dat het Uwv niet consistent handelt bij het opleggen van maatregelen op grond van zijn beleid inzake de benadelingshandeling, zodat van schending van het gelijkheidsbeginsel evenmin is gebleken.
5.5. Nu van omstandigheden die tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid kunnen leiden niet is gebleken, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.